In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De vrouw, appellante, was het niet eens met de veroordeling om zich te houden aan de gemaakte afspraken over de zorgregeling voor de kinderen tijdens de zomervakantie van 2013. De man, geïntimeerde, had gevorderd dat de vrouw de kinderen op 22 augustus 2013 bij hem zou terugbrengen en had een dwangsom van € 5.000,- geëist voor elke dag dat zij hieraan niet voldeed. De voorzieningenrechter had de vrouw veroordeeld tot het naleven van de afspraken, met een dwangsom van € 1.000,- per dag, tot een maximum van € 25.000,-. De vrouw stelde in hoger beroep dat zij onder druk van de man had toegezegd de kinderen terug te brengen en dat zij niet in staat was geweest om haar verweer goed voor te bereiden, omdat zij op vakantie was. Het hof oordeelde dat de vrouw geen dwangsom had verbeurd, omdat zij de kinderen op 24 augustus 2013 bij de man had gebracht, en vernietigde het vonnis van de rechtbank in zoverre. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing van het hof was dat de vorderingen van de man tot het opleggen van een dwangsom en het naleven van de afspraken werden afgewezen, en dat het bestreden vonnis voor het overige werd bekrachtigd.