ECLI:NL:GHDHA:2014:2811

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
200.135.176
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • S. Sutorius-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging machtiging gesloten plaatsing in justitiële jeugdinrichting onrechtmatig? Criteria en grondslag vordering

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige in een justitiële jeugdinrichting. Appellanten, de vader en dochter, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtmatigheid van de plaatsing werd beoordeeld. De kinderrechter had eerder bepaald dat de dochter gedurende een bepaalde periode uit huis geplaatst mocht worden. De appellanten stellen dat de uitvoering van deze machtiging onrechtmatig was, met name omdat de plaatsing in een justitiële inrichting niet noodzakelijk zou zijn geweest en er alternatieven beschikbaar waren.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen, en de grieven van appellanten gezamenlijk beoordeeld. De kern van de zaak draait om de vraag of de geïntimeerden, waaronder de Staat der Nederlanden en de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, onrechtmatig hebben gehandeld door de dochter in een justitiële jeugdinrichting te plaatsen. Het hof overweegt dat de wetgeving en de machtiging van de kinderrechter de geïntimeerden de ruimte gaven om deze beslissing te nemen, en dat de belangen van de minderjarige voorop stonden.

Het hof concludeert dat de geïntimeerden niet onrechtmatig hebben gehandeld. De plaatsing was gerechtvaardigd op basis van de geldende wetgeving en de omstandigheden van het geval. De appellanten worden in het ongelijk gesteld en moeten de kosten van het hoger beroep dragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de overige vorderingen van appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.135.176
Rolnummer Rechtbank : 1196982 RL EXPL 12/22292
arrest van 22 juli 2014
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant sub 1,
en
[de dochter],
wonende te [woonplaats],
appellante sub 2,
beide hierna te noemen: appellanten,
advocaat: mr. M.P. Klerk te `s-Gravenhage,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN,
meer speciaal de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als rechtsopvolger van de Minister van Jeugd en Gezin,
zetelende te `s-Gravenhage,
geïntimeerde sub 1,
advocaten: mr.drs J.J. Rijken en mr. C.E. Philips – Santman te `s-Gravenhage,
en
de stichting BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN,
statutair gevestigd te `s-Gravenhage,
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.

1.Het geding

Bij exploot van 30 september 2013 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 juli 2013 van de rechtbank Den Haag, team kanton, tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In het exploot van de dagvaarding hebben appellanten 8 grieven geformuleerd.
Bij afzonderlijke memories van antwoord hebben geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 verweer gevoerd.
Partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellanten wordt gevorderd: dat het dit hof moge behage om bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, te vernietigen het vonnis van 3 juli 2013, door de rechtbank te `s-Gravenhage team kanton, gewezen onder nummer 1196982 RL EXPL 12/22292 tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagde en, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke (en in eerste aanleg verminderde) vordering van appellanten alsnog toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3. In eerste aanleg is door appelanten gevorderd:
  • te verklaren voor recht dat geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door appellante sub 2 te plaatsen, dan wel geplaatst te houden in een justitiële jeugdinrichting;
  • te verklaren voor recht dat geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de huidige en toekomstige schade die door dat onrechtmatige handelen is ontstaan, met een maximum van € 25.000,-;
  • geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de eerder genoemde schade zoals omschreven in paragraaf 37 tot en met 52, dan wel tot vergoeding van een in goede justitie te bepalen bedrag, zodanig dat de totale hoofdsom een bedrag van € 25.000,- niet te boven gaat;
  • indien daartoe aanleiding mocht bestaan de zaak te verwijzen naar een schadestaatprocedure ter vaststelling van de schade, alsdan met veroordeling van geïntimeerden tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van
  • geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het smartengeld vanaf de datum waarop dit verschuldigd is geworden, zodanig dat de totale hoofdsom een bedrag van € 25.000,- niet te boven gaat;
  • geïntimeerden te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de overige schade vanaf de dag van deze dagvaarding, voor zover de wettelijke rente niet reeds verschuldigd is vanaf een eerdere datum waarop de schade opeisbaar is geworden, tot die der algehele voldoening, zodanig dat de totale hoofdsom een bedrag van
€ 25.000,- niet te boven gaat;
  • geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, primair € 4.652,90, subsidiair € 705,- en € 272,-;
  • geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding, met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
Machtiging uithuisplaatsing
4. Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 5 juni 2008 heeft de kinderrechter met betrekking tot appellante sub 2 bepaald: “machtigt de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg van 5 juni 2008 tot 3 september 2008, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 6 mei 2008;”.
5. De uitspraak van de kinderrechter had en heeft gezag van gewijsde.
Grondslag vordering van appellanten
6. De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt is of geïntimeerden jegens appellanten onrechtmachtig hebben gehandeld met betrekking tot de wijze waarop geïntimeerden uitvoering hebben gegeven aan de hiervoor vermelde machtiging uithuisplaatsing van appellante sub 2.
7. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven gezamenlijk.
8. In punt 6 van de appeldagvaarding stellen appellanten: “Ter beoordeling van het handelen van geïntimeerden heeft de rechtbank onvoldoende acht geslagen op de Kelderluikcriteria die worden gehanteerd in situaties waarin sprake is van gevaarzetting. Bij toetsing aan die criteria moet worden geconcludeerd dat een groot aantal van de gemaakte verwijten betrekking heeft op onbehoorlijkheden die een zodanig risico op schade scheppen dat geïntimeerden zich naar maatstaven van zorgvuldigheid hadden behoren te onthouden van de bedoelde gedragingen. Daarbij is van belang dat het voorzienbare risico op schadelijke gevolgen extra groot was, nu de gedragingen betrekking hadden op een uiterst kwetsbare minderjarige. Verder is van belang dat het niet bezwaarlijk was om zorgvuldiger op te treden en daarmee de voorzienbare risico`s te verkleinen of te elimineren.”.
9. Naar het hof begrijpt geven appellanten in de grieven 1 tot en met 7 een nadere onderbouwing van de onbehoorlijkheden die geïntimeerden jegens appellanten hebben gepleegd.
10. Door appellanten wordt onder meer het navolgende aangevoerd:
  • in de visie van appellanten waren er voor appellante sub 2 andere opnamemogelijkheden. De plaatsing van appellante sub 2 in [naam instelling] was niet “as close as possible” zoals bedoeld in General Comment 10 van het Kinderrechtencomité;
  • geïntimeerde sub 2 heeft slechts gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de beschikking van de kinderrechter;
  • de ernst van de gedragsproblemen van appellante sub 2 hadden niet overschat mogen worden. Gelet op de relatief geringe ernst van de gedragsproblematiek valt niet in te zien waarom geïntimeerden niet als voorlopige oplossing hebben gekozen voor een half gesloten plaatsing;
  • het is onbegrijpelijk dat de rechtbank de visitaties en fouilleringen van appellante
sub 2 in [naam instelling] niet onrechtmatig heeft geoordeeld;
  • er was geen vrijbrief om appellante sub 2 die niet verdacht was van enig strafbaar feit in een jeugdgevangenis op te sluiten;
  • het feit dat appellante sub 2 gedurende haar verblijf in [naam instelling] in aanraking kwam met strafrechtelijk geplaatste minderjarigen maakt de plaatsing onrechtmatig in het licht van onder meer het IVRK;
  • de beëindiging van de uithuisplaatsing van appellante sub 2 heeft onaanvaardbaar lang geduurd;
  • het verblijf van appellante sub 2 in de jeugdgevangenis heeft geleid tot een studievertraging;
  • het nodeloos vervoeren van appellante sub 2 in een arrestantenbus over ruim
500 kilometer is uiterst onzorgvuldig;
  • het doorzoeken van de woning van appellant sub 1 is disproportioneel;
  • in punt 32 stellen appellanten de onvoldoende voortvarende communicatie aan de orde;
  • in punt 33 stellen appellanten aan de orde het onbegeleid ontslag uit het logeerhuis van Jeugdformaat;
11. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd.
Verweer van geïntimeerden
12. Door geïntimeerde sub 1 is onder meer het navolgende aangevoerd:
  • als gevolg van de stelselwijziging moest voldoende aanbod in accommodaties voor gesloten jeugdzorg worden gecreëerd. Omdat de capaciteitsuitbreiding gefaseerd zou gaan plaatsvinden en pas op 1 januari 2010 zou zijn afgerond, is een overgangsregeling vastgesteld voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010. In deze periode konden jeugdigen op basis van een civielrechtelijke titel toch nog in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst;
  • voor plaatsing in een behandelinrichting van de ingevolge artikel 1:261 BW uithuisgeplaatste en onder toezicht gestelde jeugdige bevat de Bjj of de Wet op de jeugdzorg geen termijn;
  • resultaat daarvan was dat de minister er tijdens de overgangsperiode in is geslaagd om de capaciteit van de gesloten jeugdzorg uit de breiden tot 1600 plaatsen, waardoor het uiteindelijk is gelukt alle jeugdigen die op civielrechtelijke titel in een JJI verbleven voor 1 januari 2010 over te plaatsen naar een instelling voor gesloten jeugdzorg;
  • jeugdzorg heeft de nodige inspanningen gedaan om de behandeling van appellante sub 2 op korte termijn in een andere setting te realiseren;
  • de machtiging van de kinderrechter tot uithuisplaatsing van appellante sub 2 in een gesloten inrichting vormde voor de staat de grondslag voor de plaatsing van appellante sub 2 in [naam instelling];
  • voor onderzoek aan lichaam en kleding is in de huisregels van [naam instelling] – onder verwijzing naar de wettelijke basis daarvoor – een regeling opgenomen;
  • de behandeling is in [naam instelling] opgestart. Er is een persoonlijkheidsonderzoek verricht, er is met appellante sub 2 gewerkt aan ontwikkelingstaken en zij is geholpen met het deel uitmaken van een dagelijkse structuur;
  • op goede gronden heeft de rechtbank in rov. 4.17 overwogen dat samenplaatsing van appellante sub 2 met jeugdige delinquenten het gevolg was van de Wijzigingswet Wet op de jeugdzorg en dat de samenplaatsing geen onrechtmatig handelen van de Staat jegens appellante sub 2 oplevert;
  • nu de resterende duur van het verblijf van appellante na het moment waarop [naam instelling] had geadviseerd de plaatsing te beëindigen nog zeer kort was en een zorgvuldig beëindigingsbesluit pas na verloop van die periode genomen kon worden, heeft BJZ een juiste afweging gemaakt en besloten geen beëindigingsbesluit te nemen;
  • de Staat acht het niet aannemelijk dat appellante door diverse onderwijsinstellingen zou zijn geweigerd op grond van het feit dat zij gedurende drie maanden in [naam instelling] heeft verbleven;
  • de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verblijf van appellante sub 2 in de arrestantenbus en het gedetineerdenverblijf niet aan de Staat is toe te rekenen nu gebleken is dat de rechtbank niet tijdig aan [naam instelling] had doorgegeven dat de zitting was verplaatst.
13. Door geïntimeerde sub 2 is onder meer het navolgende aangevoerd:
  • appellanten hebben hun vorderingen gebaseerd op onrechtmatig handelen van geïntimeerden;
  • geïntimeerde sub 2 is van mening dat het niet altijd even duidelijk is waar de bezwaren van appellanten zich tegen richten;
  • alvorens tot een bespreking van de grieven over te gaan, merkt geïntimeerde sub 2 op dat zij het standpunt van appellanten, dat de verschillende gebeurtenissen tezamen als onrechtmatige daad moeten worden aangemerkt, niet deelt;
  • een onrechtmatige daad is geen optelsom van vervelende incidenten. Elke gebeurtenis dient opnieuw aan artikel 6:162 BW te worden getoetst;
  • tevens is onjuist het betoog dat de plaatsing van een minderjarige op basis van een civielrechtelijke machtiging in een justitiële inrichting onder alle omstandigheden onaanvaardbaar en onrechtmatig is;
  • vanwege het spoedeisende karakter maar ook door het capaciteitsgebrek binnen gesloten accommodaties, is appellante sub 2 uiteindelijk geplaatst in [naam instelling];
  • [naam instelling] voert een pedagogisch dag- en begeleidingsprogramma uit. Met appellante sub 2 is dus gewerkt aan ontwikkelingstaken en zij is geholpen met het deel uitmaken van een dagelijkse structuur;
  • het laten verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek, het voeren van gesprekken over te behalen behandeldoelen en het opstellen van een verblijfsplan kost tijd en heeft enkele weken in beslag genomen;
  • uit het enkele feit dat de minderjarige na 3 maanden [naam instelling] kon verlaten, kan niet de conclusie worden verbonden dat haar problemen allemaal wel meevielen;
  • begin augustus 2008 heeft [naam instelling] laten weten dat appellante sub 2 zich goed ontwikkelde en dat ingeschat werd dat zij een behandeling in een open setting wel aan zou kunnen;
  • de machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is verleend tot 3 september 2008. De kinderrechter heeft in de machtiging niet bepaald dat de uithuisplaatsing op een eerder tijdstip afgebroken kon worden.
Onrechtmatige daad?
14. Het hof overweegt als volgt. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
15. Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten te weten: a) onrechtmatige daad, b) toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan de dader, c) schade, d) causaal verband tussen de daad en schade, e) en relativiteit.
16. Op basis van de beslissing van de kinderrechter van 5 juni 2008 waren geïntimeerden gelegitimeerd om appellante sub 2 uit huis te plaatsen in een gesloten setting. Op grond van Artikel VII lid 4 van de Wijzigingswet op de jeugdzorg was het geïntimeerden toegestaan om de maatregel te doen uitvoeren in een justitiële jeugdinrichting. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wijzigingswet op de jeugdzorg volgt dat de wetgever gekozen heeft voor een ingroeimodel. Tot 1 januari 2010 mochten geïntimeerden op basis van dit ingroeimodel appellante sub 2 plaatsen in een justitiële jeugdinrichting. Dat geïntimeerden appellante sub 2 geplaatst hebben in [naam instelling] is op zichzelf gelegitimeerd.
17. Aan geïntimeerden komt derhalve beleidsruimte toe om een onder toezicht geplaatste minderjarige daar te plaatsen waar zij denken dat dit onder de gegeven omstandigheden de beste plaats is voor de minderjarige. De belangen van de minderjarige dienen een centrale rol te hebben bij de plaatsing.
18. Dat met het vinden van een geschikte plaats voor appellante sub 2 enige weken gemoeid kan zijn is voor appellante vervelend maar maakt het handelen van geïntimeerden op zichzelf niet onrechtmatig.
19. Dat in de beginfase van de uithuisplaatsing van appellante sub 2 niet een plaats voor haar kon worden gevonden in de directe woonomgeving van haar vader, maakt de plaatsing van haar in [naam instelling] niet onrechtmatig. Een crisissituatie van een minderjarige kan aanleiding zijn om de betreffende minderjarige op grote afstand te plaatsen van haar of zijn ouders indien dit noodzakelijk is om de minderjarige weer in rustiger vaarwater te brengen.
20. Het feit dat er in [naam instelling] eveneens minderjarigen waren opgenomen op basis van een strafrechtelijke beslissing maakt de plaatsing niet onrechtmatig. De wetgever heeft in de overgangsperiode hiervoor een regeling getroffen.
21. Het hof is van oordeel dat door het opstarten van een persoonlijkheidsonderzoek in [naam instelling] een aanvang is genomen met de behandeling. Dat onder omstandigheden niet direct wordt aangevangen met een daadwerkelijke behandeling kan gelegitimeerd zijn, te denken valt aan een situatie dat de minderjarige eerst geobserveerd moet worden met betrekking tot zijn of haar gedrag.
22. Dat appellante sub 2 in de periode dat zij in [naam instelling] verbleef aan haar lichaam is onderzocht is eveneens niet onrechtmatig. Voor het onderzoek aan het lichaam bestond een wettelijke basis alsmede waren er door [naam instelling] duidelijke huisregels opgesteld. Door deze huisregels werden mede de belangen van appellante sub 2 gewaarborgd.
Ombudsman
23. In de slotbeschouwing van de nationale ombudsman met betrekking tot de klacht van appellant sub 1 stelt de nationale ombudsman: “Het gaat verzoeker voornamelijk om de wijze waarop de gezinsvoogd van BJZ hem heeft bejegend. Verzoeker is van mening dat hij bij de besluitvorming van BJZ omtrent de wijze waarop zijn dochter zou moeten worden behandeld volledig is gepasseerd.”.
24. Het hof overweegt als volgt. Dat communicatie en bejegening in een procedure met betrekking tot ondertoezichtstelling van groot belang zijn wordt door het hof mede onderschreven. Dat er door tijdsdruk en spanningen tussen appellant sub 1 en geïntimeerden zaken in de communicatie niet goed verlopen zijn, is voor alle betrokkenen erg vervelend maar maakt het handelen van geïntimeerden nog niet onrechtmatig.
Conclusie
25. Gezien hetgeen hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat geïntimeerden geen zorgvuldigheidsnorm in de zin van artikel 6:162 BW hebben geschonden door appellante sub 2 te plaatsen in [naam instelling]. Ook met de huiszoeking en de rondrit in de arrestantenbus is mede bezien de feitelijke situatie waarbinnen het een en ander plaatsvond evenmin onzorgvuldig gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. Ook de overige door appellanten gestelde feiten vormen geen grondslag voor een onrechtmatig handelen van geïntimeerden jegens appellanten.
Proceskosten
26. Gezien het feit dat appellanten in het ongelijk worden gesteld moeten zij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van geïntimeerden.
Bekrachtiging
27. Op basis van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 3 juli 2013 van de rechtbank Den Haag, team kanton, tussen de partijen gewezen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep:
- aan de zijde van geïntimeerde sub 1 begroot op totaal € 1.577,- , zijnde € 683,- griffierecht en € 894,- salaris advocaat, en
- aan de zijde van geïntimeerde sub 2 begroot op totaal € 1.577,-, zijnde € 683,- griffierecht en € 894,- salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.