2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellante wordt gevorderd: dat het dit hof behage bij arrest, voor zoveel de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen, althans nietig te verklaren de voormelde vonnissen tussen partijen gewezen door de rechtbank Rotterdam, team handel, te weten het eindvonnis d.d. 17 april 2013, in de hoofdzaak met zaaknummer/rolnummer C/11/95306/HA ZA 11-2543, alsmede het tussenvonnis van de rechtbank Dordrecht, sector civielrecht met zaaknummer/rolnummer 95306 / HA ZA 11-2543, gewezen op 21 november 2012 in de hoofdzaak, en
opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zoveel de wet zulks toelaat:
- geïntimeerden, in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hen die vorderingen te ontzeggen, alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris voor de advocaat van appellante daaronder begrepen;
- de geïntimeerde sub 1, te veroordelen om aan appellante terug te betalen het bedrag van € 51.959,34 ter zake voormeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling, te weten 7 mei 2013, althans vanaf de dag van het nemen van deze memorie, tot aan die der algehele voldoening;
- de geïntimeerde sub 1, voornoemd, te veroordelen om aan appellante terug te betalen ter zake van de betaalde rente over de periode 13 augustus 2011 tot 1 mei 2013, te weten een bedrag groot € 3.175,77;
- de geïntimeerde sub 2 voornoemd, te veroordelen om aan appellante terug te betalen een bedrag van € 50.959,34 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
7 mei 2013, als voormeld, althans vanaf de dag van het nemen van deze memorie, tot aan die der voldoening;
- de geïntimeerde sub 2 voornoemd, te veroordelen om aan appellante terug te betalen ter zake van de betaalde rente over de periode 13 augustus 2011 tot 1 mei 2013, te weten een bedrag groot € 3.114,65;
- de geïntimeerden als voormeld beiden te veroordelen om aan appellante terug te betalen de door deze aan hen betaalde proceskosten ad € 4.336,32 als vermeld in r.o. 5.6 van laatstgenoemd vonnis van 17 april 2013 en zoals is medegedeeld in blad 3 van deze memorie, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 2013, als gemeld, althans vanaf het nemen van deze memorie tot aan die der voldoening;
- alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris voor de advocaat van appellante daaronder begrepen.
4. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de inhoud van een processtuk voor de rechter en voor de wederpartij duidelijk dient te zijn.
5. Door de wijze waarop appellante in haar memorie haar grieven heeft toegelicht en/of ingericht is deze voor het hof niet op alle punten even helder, hetgeen voor rekening en risico van appellante komt. Voor de toelichting op grief 3 verwijst appellante slechts naar al hetgeen zij in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld. Vanaf blz. 11 tot en met blz. 19 geeft appellante een aanvullende toelichting op de grieven 4 tot en met 7. In de aanvullende toelichting wordt echter geen onderscheid gemaakt per grief. Gezien de wijze van procederen van appellante zal het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
6. De wijze van procederen van appellante heeft mede tot gevolg dat geïntimeerden niet per grief hebben gereageerd maar in de vorm van een algemeen verweer, hetgeen het hof begrijpelijk acht.
7. Fouten die in eerste aanleg in de visie van appellante zijn gemaakt – (i) producties en vaststaande feiten zouden niet in het oordeel van de rechtbank zijn betrokken,(ii) onjuiste weergave van het geschil - kunnen in appel worden hersteld. Feiten en/of producties die in eerste aanleg in de visie van appellante niet zouden zijn meegewogen kunnen alsnog door appellante in appel worden aangevoerd/overgelegd. Het is echter aan de rechter voorbehouden welke feiten hij relevant acht voor zijn oordeelsvorming.
8. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de grieven 1 tot en met 3 geen bespreking. De grieven hebben geen zelfstandige betekenis.
9. Het hof begrijpt uit de grieven van appellante dat de kern van het geschil betreft de uitleg van het testament van erflater.
10. Appellante is van mening dat de uitleg van de rechtbank van het bepaalde in artikel 4:46 BW in strijd is met het bepaalde in de wet en met de gangbare jurisprudentie en met de literatuur. Door appellante wordt onder meer het navolgende aangevoerd:
- noch uit de wet noch uit de jurisprudentie blijkt dat bij de uitleg van het testament alleen dient te worden uitgegaan van de bewoordingen van het testament;
- appellante stelt zich in deze memorie op het standpunt dat het onderhavige testament niet de wil van erflater bevat en derhalve zinloos is;
- naar de mening van appellante dient het testament te worden uitgelegd naar de bedoeling van de erflater. Dat wil zeggen dat de vorderingen van de legitimarissen eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van appellante;
- de wil van erflater blijkt uit de door appellante geschetste omstandigheden voor en tijdens het opmaken en verlijden van het testament van erflater en uit het verband met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen;
- voorts blijkt deze wil uit de aantekeningen van de notarieel medewerker [naam];
- bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient dus te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt;
- erflater was in tweede echt gehuwd met appellante, terwijl zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk waren geboren;
- erflater had een slechte verhouding met die kinderen;
- erflater wilde zijn kinderen als zijn erfgenamen uitsluiten en ook hun kinderen;
- erflater wilde een langstlevende testament en wilde appellante verzorgd achterlaten;
- tot de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenste te regelen, behoort in ieder geval het vaststaande feit dat erflater appellante zo verzorgd mogelijk wilde achterlaten en de kinderen bij haar ten achter heeft willen stellen;
- dit betekent dat het onderhavige testament, gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt, geen redelijk zin heeft;
- dit betekent naar de mening van appellante dat het testament via uitleg moet worden aangepast in die zin dat de bepalingen van artikel 4:82 BW erin gelezen moeten worden.
11. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerden is onder meer aangevoerd:
- door appellante is ten onrechte gesteld dat de uitleg van de rechtbank van het bepaalde in artikel 4:46 BW in strijd is met het bepaalde in de wet en met gangbare jurisprudentie en met de literatuur en dat deze beoordeling niet naar de eis der wet met voldoende redenen is gemotiveerd;
- door de rechtbank is terecht geoordeeld dat de uitlegregels van artikel 4:46 BW niet zijn bedoeld om postuum een vergissing te herstellen;
- in de conclusie van antwoord sub 44 wordt gesteld dat erflater een leek was en niet op de hoogte was van het nieuwe erfrecht. Ook tijdens de op 13 september gehouden comparitie van partijen van partijen is door appellante verklaard: “Er is geen opdracht verstrekt aan [naam] om artikel 4:82 BW op te nemen. Mijn man was een leek op dat gebied.”;
- opneming van het bepaalde in artikel 4:82 BW kan hij derhalve niet hebben gewild, daar hij deze bepaling niet kende;
- het testament is duidelijk, zodat de door appellante gewenste aanvulling, dat de legitieme portie tijdens het leven niet opeisbaar is, niet aan de orde is geweest. Uit geen van de dossierstukken blijkt immers dat de erflater deze aanvulling heeft gewenst, behoudens wellicht uit de subjectieve verklaringen van appellante, die echter niet tot bewijs kunnen dienen.
De uiterste wil van erflater
12. Het hof overweegt als volgt. Geïntimeerden zijn de kinderen van erflater uit zijn eerste huwelijk. Appellante is de tweede echtgenote van erflater. In de visie van appellante was de verhouding tussen erflater en geïntimeerden slecht. In de visie van geïntimeerden was de verhouding tussen hen en erflater stroef. Bij leven hebben zij van erflater schenkingen ontvangen.
13. Op 6 maart 2003 is het testament van erflater verleden. De (voor)besprekingen met betrekking tot de inhoud van het testament van erflater hebben plaatsgevonden met de notarieel medewerker van de notaris ([naam]) en niet met de notaris en eveneens niet met de waarnemer van de notaris ten overstaan van wie het testament is gepasseerd.
14. In het testament van erflater zijn onder meer de navolgende beschikkingen opgenomen:
Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
Voor het geval ik mocht overlijden voor mijn echtgenote [tweede echtenoot van erflater], geboren te [plaatnaam, datum], sluit ik mijn beide kinderen geboren uit mijn eerste huwelijk casu quo hun nakomelingen uit als erfgenamen in mijn nalatenschap en benoem ik mijn echtgenote tot mijn enige erfgename.
15. Het vormvereiste van notariële akte, waaraan een testament moet voldoen, is ingegeven door de gedachte:
- dat volstrekt duidelijk moet zijn dat deze erflater deze uiterste wil heeft gemaakt;
- dat hij de inhoud ook daadwerkelijk gewild heeft;
- dat de instrumenterende notaris kan zorgen voor een formulering die zo duidelijk mogelijk deze laatste wil onder woorden brengt, nadat aan de testateur de nodige voorlichting is gegeven.
16. Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient mede te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij die beschikking kennelijk heeft willen regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Uitleg dient onderscheiden te worden van aanvullen van uiterste wilsbeschikkingen. Eventuele daden of verklaringen van de erflater die niet in de uiterste wil zijn opgenomen kunnen slechts dan voor de uitleg worden gebruikt als het testament zonder die daden en/of verklaringen geen duidelijke zin zou hebben.
17. Bij gelegenheid van de totstandkoming van de uiterste wil van erflater waren de verhoudingen tussen appellante, geïntimeerden en erflater duidelijk. Appellante was de tweede echtgenote van erflater en geïntimeerden de kinderen van erflater uit zijn eerste huwelijk. Partijen verschillen van mening over de verstandhouding tussen erflater en zijn kinderen. Het hof kan niet vaststellen dat die verhouding zodanig was dat erflater niets dan wel zo weinig mogelijk aan zijn kinderen zou hebben willen nalaten. Door geïntimeerden is bovendien onweersproken gesteld dat erflater ook na het maken van zijn meer vermelde testament giften aan hen heeft gedaan.
18. Naar het oordeel van het hof heeft de uiterste wilsbeschikking van erflater ook zonder opneming van artikel 4:82 BW in het licht van de hiervoor geschetste verhoudingen op zichzelf duidelijke zin. Zijn echtgenote - appellante - is zijn enige erfgenaam, zijn kinderen(kleinkinderen) worden geheel onterfd - ook bij vooroverlijden van appellante - en hebben enkel (een beroep op) hun legitieme portie.
19. Dat erflater met zijn uiterste wil zodanige verhoudingen had willen regelen dat zijn (klein)kinderen hun legitieme portie eerst hadden kunnen opeisen bij overlijden van appellante, heeft het hof niet kunnen vaststellen. Partijen zijn - beiden gemotiveerd - verdeeld over de bedoeling van erflater ter zake. Gezien de strenge vormvereisten waaraan een uiterste wilsbeschikking dient te voldoen dient er naar het oordeel van het hof zeer grote terughoudendheid te worden betracht bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking op grond van omstandigheden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil. De erflater kan niet meer om zijn mening worden gevraagd. De erflater moet bij het passeren van zijn uiterste wil erop kunnen vertrouwen dat zijn wil zoals neergelegd in de uiterste wil in beginsel strikt wordt nageleefd. Dit is de kern van het testamentaire erfrecht.
20. Dat erfgenamen, legatarissen, legitimarissen en overige mogelijke belanghebbenden hun eigen gedachten en wensen hebben met betrekking tot de nalatenschap van erflater is niet relevant voor de uitleg van het testament van erflater.
21. Door appellante wordt zelf erkend dat erflater niet op de hoogte was van artikel 4:82 BW. Erflater heeft zich dus ook geen oordeel kunnen vormen over de strekking van deze bepaling. Het niet opnemen van artikel 4:82 BW maakt niet dat de uiterste wil van erflater geen duidelijke zin heeft. De erfrechtelijke positie van appellante is in de uiterste wil geregeld. Zij is enig erfgename en geïntimeerden zijn schuldeisers. Dat appellante het wenselijk acht dat haar positie ten opzichte van de legitimarissen nog beter dient te worden geregeld doet daaraan niet af. Het is niet komen vast te staan dat erflater ook een zodanige verhouding had willen regelen onder de omstandigheden van dit geval.
22. Naar het oordeel van het hof treffen de grieven van appellante geen doel.
23. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het overige dat door appellante is gesteld geen verdere bespreking aangezien dit niet relevant is voor de onderhavige beslissing.
24. Gezien het feit dat appellante in het ongelijk wordt gesteld dient zij in de kosten van de onderhavige procedure te worden veroordeeld.