ECLI:NL:GHDHA:2014:2817

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
001453-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Duindam
  • A. van Walderveen
  • G. Grootveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van verzoek tot schadevergoeding na sepotbeslissing

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een verzoek tot schadevergoeding na een sepotbeslissing van de officier van justitie. De verzoeker, die in verzekering was gesteld van 3 mei 2009 tot 5 mei 2009, heeft op 10 december 2009 een verzoekschrift ingediend voor een schadevergoeding van € 210,- wegens immateriële schade. De rechtbank Rotterdam verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk, omdat het verzoek niet binnen de termijn van drie maanden na de sepotbeslissing van 26 augustus 2009 was ingediend. De verzoeker stelde echter dat hij de sepotbeslissing niet had ontvangen.

Het Gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep van de verzoeker behandeld op 27 februari 2014. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen wanneer de verzoeker daadwerkelijk op de hoogte is van de sepotbeslissing. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verzoeker de sepotbeslissing voor 10 december 2009 had ontvangen. Daarom was de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.

Het hof heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 210,- voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. De schadevergoeding is berekend op basis van € 105,- per dag voor de tijd die de verzoeker in verzekering heeft doorgebracht, met uitzondering van de dag van invrijheidstelling. De beslissing is op 10 april 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

datum uitspraak 10 april 2014

GERECHTSHOF DEN HAAG

Meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2010 op een verzoek-schrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[naam verzoeker],

geboren op [datum] te [plaats],
in deze zaak woonplaats kiezende aan het kantooradres van zijn advocaat mr. R.I. van Haneghem aan de Heemraadsingel 165, 3022 CG Rotterdam.
Procesgang
Verzoeker heeft in zijn strafzaak de periode van 3 mei 2009 tot zijn invrijheidstelling op 5 mei 2009 in verzekering doorgebracht.
In een aan verzoeker toegezonden kennisgeving sepot, d.d. 26 augustus 2009, heeft de officier van justitie mede-gedeeld dat verzoeker in diens strafzaak niet (verder) zal worden vervolgd vanwege onvoldoende wettig bewijs.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 11 december 2009 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift, gedateerd 10 december 2009, gevraagd hem een bedrag toe te kennen van € 210,- als vergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de door hem in zijn strafzaak ondergane verzekering.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 22 juni 2010 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de zaak op 26 augustus 2009, zijnde de datum van de kennisgeving sepot, is geëindigd terwijl het verzoek eerst op 11 december 2009, derhalve niet binnen de daarvoor in artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van drie maanden na het eindigen der
zaak, is ingediend, waarbij in ogenschouw is genomen dat de kennisgeving sepot op 26 augustus 2009 is verzonden aan het GBA-adres van verzoeker en dat verzoeker in raadkamer heeft verklaard dat hij toen op dat adres woonachtig was, zodat –aldus de rechtbank- het er voor moet worden gehouden dat verzoeker die sepotbeslissing op of rond die datum heeft ontvangen.
Namens verzoeker is op 20 juli 2010 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 27 februari 2014 in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocate van verzoeker, mr. L. Huigsloot, en de advocaat-generaal mr. S.A. Minks. De verzoeker is –hoewel behoorlijk opgeroepen– niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft –overeenkomstig de schrifte-lijke conclusie van zijn ambtgenoot mr. R.A.F. Gerding van 28 augustus 2013- geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Op grond van artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een verzoek als het onderhavige te worden ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de strafzaak. Echter, een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte van het einde van de zaak, in casu de sepotbeslissing van de officier van justitie van 26 augustus 2009, kennis heeft genomen.
Ter terechtzitting in raadkamer in eerste aanleg heeft verzoeker gesteld dat hij de sepotbeslissing van de officier van justitie van 26 augustus 2009 niet heeft ontvangen. De officier van justitie heeft in eerste aanleg medegedeeld dat de kennisgeving sepot naar het GBA-adres van verzoeker is gestuurd. De officier van justitie heeft echter niet aangetoond dat verzoeker die sepotbeslissing ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
In hoger beroep heeft ook de advocaat-generaal niet aan-getoond dat verzoeker op enig tijdstip voor 10 december 2009, zijnde de datum van het verzoekschrift, op de
hoogte was van de sepotbeslissing van de officier van justitie van 26 augustus 2009, terwijl ook het hof niet is gebleken van een omstandigheid op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoeker vóór 10 december 2009 van die beslissing op de hoogte was. De enkele omstandig-heid dat de kennisgeving sepot op 26 augustus 2009 via de gewone post naar het juiste GBA-adres van verzoeker is gezonden en verzoeker heeft verklaard dat hij toen ook op dat adres woonachtig was, acht het hof in dat opzicht onvoldoende.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de termijn van drie maanden na het eindigen van de zaak,
waarbinnen op grond van op grond van artikel 89, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering het verzoek-
schrift had moeten worden ingediend, niet is over-schreden.
Verzoeker is derhalve ontvankelijk in het verzoek.
Dit brengt mee dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Nu het hof die gronden van billijkheid aanwezig acht, zal het hof aan verzoeker voor de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht een schadevergoeding toekennen.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, met inbegrip van de dag van aanvang, die de verzoeker in verzekering een politiecel heeft doorge-bracht. Onder een dag wordt verstaan een tijd van vierentwintig uren zoals genoemd in artikel 136, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de dag van invrijheidstelling niet wordt vergoed.
Het hof zal derhalve aan verzoeker een bedrag toekennen van
2 x € 105,-,derhalve in totaal een bedrag van
€ 210,-
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek toe en kent aan verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van een bedrag van

€ 210,- (TWEEHONDERDTIEN EURO).

Deze beschikking is gegeven door
mr. Duindam, voorzitter,
mrs. Van Walderveen en Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
Deze beschikking is bij afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer en de griffier ondertekend.