In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-partner en hun zoon zijn vastgesteld. De vrouw en de zoon hebben op 23 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 23 oktober 2013, waarin de rechtbank de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil heeft gesteld en de bijdrage voor de zoon eveneens op nihil heeft vastgesteld. De man heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de alimentatie te betalen, terwijl de vrouw en de zoon verzoeken om de bestreden beschikking te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van alimentatie.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 1:402a BW, in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de vrouw, gezien haar huidige inkomen, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat er geen behoefte meer is aan een aanvullende bijdrage van de man. Wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon, oordeelt het hof dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 525,- per maand te betalen, ondanks zijn eerdere stellingen dat hij geen draagkracht heeft. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, maar vernietigt de beslissing over de bijdrage voor de zoon en stelt deze vast op € 525,- per maand, met terugwerkende kracht tot 21 mei 2011. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.