ECLI:NL:GHDHA:2014:2826

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
200.140.776/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Obbink-Reijngoud
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en bijdrage in levensonderhoud en studie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-partner en hun zoon zijn vastgesteld. De vrouw en de zoon hebben op 23 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 23 oktober 2013, waarin de rechtbank de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil heeft gesteld en de bijdrage voor de zoon eveneens op nihil heeft vastgesteld. De man heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de alimentatie te betalen, terwijl de vrouw en de zoon verzoeken om de bestreden beschikking te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van alimentatie.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 1:402a BW, in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de vrouw, gezien haar huidige inkomen, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat er geen behoefte meer is aan een aanvullende bijdrage van de man. Wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon, oordeelt het hof dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 525,- per maand te betalen, ondanks zijn eerdere stellingen dat hij geen draagkracht heeft. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, maar vernietigt de beslissing over de bijdrage voor de zoon en stelt deze vast op € 525,- per maand, met terugwerkende kracht tot 21 mei 2011. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 juli 2014
Zaaknummer : 200.140.776/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-5690
Zaaknummer rechtbank : 428908
[appellante 1],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Laurman te Rotterdam,
en
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. G. Laurman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw en de zoon zijn op 23 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 oktober 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 26 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 13 mei 2014 een brief van 12 mei 2014 met als bijlage een V-formulier van 12 mei 2014 met bijlagen,
  • op 23 mei 2014 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van 23 mei 2014 met bijlage.
De zaak is op vrijdag 6 juni 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw en de zoon, bijgestaan door hun advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de beschikking van dit hof van 16 augustus 2006 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 juni 2013 wordt bepaald op nihil en dat de daarbij opgelegde kinderbijdrage, thans bijdrage in levensonderhoud en studie, ten behoeve van de zoon met ingang van 21 mei 2011 wordt bepaald op nihil. De proceskosten zijn gecompenseerd en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad bepaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1.
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, hierna ook partneralimentatie. Tevens is in geschil de door de man te betalen bijdrage in levensonderhoud en studie ten behoeve van de zoon, die geboren is op [geboortedatum] en derhalve op [datum] de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt.
2.
De vrouw en de zoon verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam ter verdere behandeling en indiening van een verweerschrift door de vrouw en de zoon en het houden van een mondelinge behandeling,
  • subsidiair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken af te wijzen,
  • meer subsidiair: voor zover het hof niettemin tot het oordeel mocht komen dat op de 18-jarige leeftijd van de zoon een overeenkomst tussen de man en de zoon tot stand is gekomen inhoudende dat de bijdrage ten laste van de man ten behoeve van de zoon op nihil is gesteld, deze te vernietigen op grond van dwaling.
3.
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw en de zoon af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep is bedoeld om eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. De vrouw heeft derhalve geen belang bij haar eerste grief.

Partneralimentatie

Huwelijksgerelateerde behoefte
5.
Het hof heeft uit de beschikking van 23 januari 2006 van de rechtbank Rotterdam kunnen vaststellen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.870,- bruto per maand bedraagt. Het hof komt tot dit bedrag als volgt: a) aanvullende behoefte van € 2.500,- en b) een bruto inkomen dat de vrouw zelf genoot van € 370,-. De rechtbank heeft in voornoemde beschikking geen oordeel gegeven over de netto behoefte van de vrouw, maar geoordeeld dat de vrouw, gelet op haar inkomsten en lasten en de welstand waarin partijen verkeerden tijdens het huwelijk, behoefte had aan de door haar verzochte (bruto) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.500,- per maand. Relevant is of de vrouw thans nog een aanvullende behoefte heeft. De man heeft in eerste aanleg aan zijn verzoek de partnerbijdrage op nihil te stellen een wijziging van omstandigheden ten grondslag gelegd, onder meer inhoudende dat de vrouw inmiddels (ruim) voldoende tijd heeft gehad om zich een zodanig inkomen te verwerven dat zij volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar huwelijksgerelateerde behoefte thans, na indexatie, € 2.873,77 per maand bedraagt, zodat zij, gelet op haar inkomen, nog immer behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
6.
De man heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat het niet redelijk is dat de behoefte van de vrouw, die acht jaar geleden is vastgesteld, wordt geïndexeerd aangezien zijn inkomen is gedaald en het inkomen van de vrouw aanzienlijk is gestegen. Het hof begrijpt uit deze stelling dat de man het er niet mee eens is dat de alimentatieaanspraak wordt verhoogd door een stijging van het prijsindexcijfer zoals verwoord in artikel 1:402a BW.
7.
Het hof overweegt als volgt. Het is een algemeen bekend gegeven dat als gevolg van de economische crisis de inkomens van vele mensen sedert 2008 niet zijn gestegen. De jaarlijkse indexatie van partneralimentatie vloeit echter voort uit de wet, hetgeen impliceert dat de alimentatie jaarlijks moet worden aangepast. Indien de man van mening is dat hij de financiële gevolgen van de indexatie niet kan voldoen, komt dit tot uitdrukking in de draagkrachtberekening, dat is het systeem waarvoor de wetgever heeft gekozen.
8.
De vrouw stelt weliswaar dat haar huidige netto behoefte € 2.873,- per maand bedraagt, namelijk € 2.500,- vermeerderd met de jaarlijkse indexering, echter, het hof heeft deze netto behoefte niet kunnen vaststellen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor onder 5 heeft overwogen.
9.
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte financiële bescheiden blijkt dat het fiscale jaarinkomen van de vrouw over 2013 (€ 18.824,- + € 8.466,- =) € 27.290,- bedraagt. Vaststaat, mede gelet op de omvang van haar dienstbetrekkingen, dat de vrouw zich in grote mate heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het netto besteedbare inkomen van de vrouw bedraagt € 1.711,- per maand. De man heeft het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 1.800,- per maand berekend, maar heeft daarbij de vakantietoeslag, die al in het fiscale jaarloon is opgenomen, nogmaals in aanmerking genomen. Het hof gaat derhalve uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.711,- per maand.
10.
In de beschikking van dit hof van 16 augustus 2006 heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van [datum], de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ten titel van levensonderhoud dient te voldoen de somma van € 774,- per maand. Daarnaast had de vrouw een inkomen van € 370,- bruto per maand. Gezien de hoogte van het totale inkomen van de vrouw schat het hof de belastingdruk voor de vrouw op nihil. Met andere woorden: de vrouw had op het moment van echtscheiding een netto inkomen van € 1.144,- per maand. Het inkomen van de vrouw bedraagt thans € 1.711,- netto per maand. Dit betekent dat het besteedbaar inkomen van de vrouw door haar eigen inspanningen aanzienlijk is gestegen. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen de man actief te informeren omtrent de stijging van haar inkomen. Nu het hof als gevolg van tijdsverloop en onvoldoende feitelijke gegevens met betrekking tot de huwelijkse periode de netto behoefte niet heeft kunnen vaststellen en het hof dus geen referentiekader heeft, is het hof op basis van de wel bekende gegevens zoals hiervoor vermeld van oordeel dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft derhalve geen behoefte meer aan een aanvullende bijdrage van de man. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, behoeft het overige met betrekking tot de partneralimentatie geen bespreking meer.

Bijdrage in levensonderhoud en studie

11.
De behoefte van de zoon aan een bijdrage van de man van € 525,- per maand staat als onweersproken tussen partijen vast.
12.
De man stelt dat hij met ingang van 21 mei 2011 geen draagkracht heeft om de destijds overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon te voldoen. Daarnaast stelt de man dat hij in 2011 met de zoon heeft afgesproken dat deze geen aanspraak meer zou maken op een bijdrage van de man. De vrouw en de zoon betwisten dit.
13.
Het hof is van oordeel dat de man op grond van het bepaalde in artikel 1:395a lid 1 BW verplicht is te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon zolang deze de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt. Of sprake is geweest van voormelde overeenkomst met de zoon kan derhalve buiten beschouwing blijven. Het hof gaat dan ook voorbij aan het bewijsaanbod van de man ter zake. Het hof dient thans te beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage voor de zoon te betalen tot [datum], de datum waarop de zoon de eenentwintigjarige leeftijd heeft bereikt. Nu de man wijziging van de bijdrage in levensonderhoud en studie heeft verzocht per 21 mei 2011 hanteert het hof de alimentatienormen van vóór 1 januari 2013.
14.
Het hof gaat daarbij uit van de door de man bij zijn brief van 23 mei 2014 overgelegde draagkrachtberekening. Het hof neemt in aanmerking een jaarinkomen van € 53.437,- conform de overgelegde jaaropgave 2013. Het hof ziet daarbij geen aanleiding uit te gaan van het gemiddelde inkomen over de jaren 2011 tot en met 2013 zoals de advocaat van de vrouw ter terechtzitting heeft voorgestaan. Aan de inkomenskant houdt het hof voorts rekening met de gebruikelijke heffingskortingen en alle overige uit de fiscale wetgeving voortvloeiende rechten en verplichtingen.
15.
De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen de door de man in zijn draagkrachtberekening gehanteerde gezinsnorm. Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:400 BW de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon voorrang heeft boven de bijdrage in het levensonderhoud voor de huidige echtgenote. Deze echtgenote wordt derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing gelaten. Uitgegaan wordt van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 70.
16.
De man heeft verzuimd in zijn draagkrachtberekening het bedrag van € 766,- per maand op te nemen dat hij nog steeds voldoet ten behoeve van de voormalige echtelijke woning. Het hof neemt deze last wel in aanmerking omdat de man deze feitelijk betaalt. De vrouw heeft dit niet weersproken.
17.
Het hof houdt voorts rekening met de helft van de opgevoerde posten huur en ziektekosten omdat de man in deze posten ook de lasten van zijn nieuwe echtgenote heeft verdisconteerd. Ten aanzien van de huurlasten heeft de man erkend dat daarvan eerst nog € 47,- aan verwarmingskosten moet worden afgetrokken. Het hof neemt deze aftrek in aanmerking. Gelet op de leeftijd van de man (thans 61 jaar) gaat het hof ervan uit dat hij het volledige eigen risico van de zorgverzekering zal gebruiken. Het hof acht het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 20,- aan zelf betaalde, niet vergoede ziektekosten. Op de woonlasten komt nog in mindering de gemiddelde basishuur. Op de ziektekosten wordt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet in mindering gebracht.
18.
Uit dit alles volgt dat de man in beginsel voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon te voldoen van ten minste € 525,- per maand. De man heeft aan de orde gesteld dat ook de vrouw dient bij te dragen in deze kosten. Gezien het feit dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op een onderhoudsbijdrage van de man en gelet op de onderlinge verhouding van de bruto inkomens van de man en de vrouw, acht het hof het redelijk dat de kosten van de jongmeerderjarige door de man worden gedragen.
19.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover deze de nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon met ingang van 21 mei 2011 op nihil is gesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 16 augustus 2006 - de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon ten laste van de man, met ingang van 21 mei 2011 op € 525,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Obbink-Reijngoud en Zwagemaker, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2014.