In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling en het gezag over een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat het gezamenlijk gezag met de vader, verweerder in hoger beroep, moest worden gewijzigd naar een eenhoofdig gezag. De moeder stelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders, vooral door de slechte communicatie en het wantrouwen tussen hen. De vader daarentegen, gesteund door het advies van de raad voor de kinderbescherming, was van mening dat het gezamenlijk gezag in stand moest blijven, omdat de zorgregeling goed verliep en er geen onaanvaardbaar risico was voor de minderjarige.
Het hof oordeelde dat, ondanks de onderlinge problemen, de ouders in staat waren om de zorgregeling goed uit te voeren en dat er geen bewijs was dat de minderjarige klem of verloren zou raken. Het hof handhaafde de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelde dat het gezamenlijk gezag moest worden voortgezet. De moeder werd aangespoord om de communicatie met de vader te verbeteren in het belang van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.
De beslissing van het hof werd op 23 juli 2014 uitgesproken, waarbij de rechters M. Labohm, A. Obbink-Reijngoud en J. Zwagemaker betrokken waren, met mr. De Witte-Renkema als griffier. De zaak benadrukt het belang van samenwerking tussen ouders na een scheiding, vooral als het gaat om de zorg voor hun kinderen.