ECLI:NL:GHDHA:2014:2854

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
200.120.061/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Obbink-Reijngoud
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en gezag over minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling en het gezag over een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat het gezamenlijk gezag met de vader, verweerder in hoger beroep, moest worden gewijzigd naar een eenhoofdig gezag. De moeder stelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders, vooral door de slechte communicatie en het wantrouwen tussen hen. De vader daarentegen, gesteund door het advies van de raad voor de kinderbescherming, was van mening dat het gezamenlijk gezag in stand moest blijven, omdat de zorgregeling goed verliep en er geen onaanvaardbaar risico was voor de minderjarige.

Het hof oordeelde dat, ondanks de onderlinge problemen, de ouders in staat waren om de zorgregeling goed uit te voeren en dat er geen bewijs was dat de minderjarige klem of verloren zou raken. Het hof handhaafde de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelde dat het gezamenlijk gezag moest worden voortgezet. De moeder werd aangespoord om de communicatie met de vader te verbeteren in het belang van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

De beslissing van het hof werd op 23 juli 2014 uitgesproken, waarbij de rechters M. Labohm, A. Obbink-Reijngoud en J. Zwagemaker betrokken waren, met mr. De Witte-Renkema als griffier. De zaak benadrukt het belang van samenwerking tussen ouders na een scheiding, vooral als het gaat om de zorg voor hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 juli 2014
Zaaknummer : 200.120.061/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-1813
Zaaknummer rechtbank : 380525
[appellante],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L. Faouzi te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat voorheen mr. P.A.M. van Leeuwen te Schiedam, thans mr. W.N. Sardjoe te Den Haag.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Voor het procesverloop in hoger beroep verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 24 juli 2013 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij deze beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek te verrichten ter fine als overwogen in rechtsoverweging 7 en 8 van de beschikking en daarover te rapporteren en te adviseren. Voorts is de behandeling van de zaak aangehouden tot 25 januari 2014 pro forma. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 21 februari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 22 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vader:
  • op 31 december 2013 een brief van 30 december 2013 met als bijlage een V-formulier van 30 december 2013 met bijlagen;
  • op 23 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de raad:
- op 2 juni 2014 een brief van 28 mei 2014.
De raad heeft bij brief van 19 november 2013 zijn rapport van 5 november 2013 aan het hof overgelegd. Bij faxbrief van 6 juni 2014 heeft de raad het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen omdat er een klachtprocedure loopt met betrekking tot het door de raad verrichte onderzoek.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 6 juni 2014 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door mevrouw S.M.H. Huiberts, tolk in de [buitenlandse] taal;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

DE VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
Het hof handhaaft al hetgeen is overwogen en beslist in zijn beschikking van
24 juli 2013.
2.
In geschil is het gezag over [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.
Het hof heeft de raad in zijn tussenbeschikking van 24 juli 2013 verzocht onderzoek te verrichten en advies te geven ten aanzien van de vraag of er sprake is van een situatie die ertoe dient te leiden dat het gezag over de minderjarige aan één ouder toekomt. De raad diende dit onderzoek te verrichten tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 1: 251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.
De raad adviseert in zijn raadsrapport van 5 november 2013 om het verzoek van de moeder om het gezag te wijzigen, af te wijzen. Volgens de raad is de verhouding tussen de ouders weliswaar slecht, maar zij zijn wel in staat om de huidige zorgregeling uit te voeren. Gedurende het raadsonderzoek heeft de vader betrokkenheid bij de minderjarige getoond en heeft hij aangegeven zijn ouderschap als gezagdragende ouder inhoud te willen geven. Volgens de raad is er op dit moment wel sprake van een klem en verloren raken van de minderjarige, maar heeft dit ook met de opstelling en het gedrag van de moeder te maken. Ondanks alles is de moeder in staat de dagelijkse beslissingen over de minderjarige te nemen, is de vader betrokken bij de minderjarige en erkent hij de moeder als dagelijkse opvoeder. Behoud van het gezamenlijk gezag dwingt de ouders ook om met elkaar te blijven overleggen en elkaar te informeren. Deze stimulans zou wegvallen bij wijziging van het gezag.
5.
De moeder kan zich niet verenigen met het advies van de raad. Zij vindt het onbegrijpelijk dat hoewel in het rapport wordt geconcludeerd dat de minderjarige klem en verloren raakt tussen de ouders, de raad toch meent dat het gezamenlijk gezag in stand moet blijven omdat zulks in het belang van de minderjarige zou zijn. Volgens de moeder is de communicatie tussen partijen vanwege het onderlinge wantrouwen al vele jaren uiterst moeizaam, hetgeen zeer belastend is voor de moeder, maar ook voor de minderjarige. Naar de mening van de moeder is dit voornamelijk aan de vader te wijten, omdat hij de moeder steeds tegenwerkt. Het is volgens haar ook niet aannemelijk dat de communicatie tussen de ouders binnen afzienbare tijd zal verbeteren. Gezamenlijk gezag betekent meer overleg, waarmee het risico op escalaties toeneemt met alle gevolgen van dien voor de ontwikkeling van de minderjarige. De informatieplicht jegens de vader staat wat de moeder betreft niet ter discussie. Zij is in staat en ook bereid hieraan te voldoen. Indien zij het eenhoofdig gezag over de minderjarige zou krijgen, is zij daar op grond van artikel 1:377b lid 1 BW ook toe verplicht.
6.
De vader is van mening dat het gezamenlijk gezag over de minderjarige in stand moet blijven, conform het advies van de raad. Volgens de vader is de moeder alleen in hoger beroep gekomen omdat zij meent dat zij, indien zij bekleed zou worden met het eenhoofdig gezag, zonder toestemming van de vader met de minderjarige naar haar geboorteland [land] zou kunnen verhuizen. De vader stelt dat sprake is van misbruik van procesrecht omdat de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 3 juli 2013 nog heeft ontkend dat zij verhuisplannen heeft. De moeder dient derhalve in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de vader nog naar voren gebracht dat de zorgregeling goed verloopt en dat zelfs sprake is van een kleine uitbreiding van de contacten tussen de vader en de minderjarige.
7.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat ouders die tijdens hun huwelijk gezamenlijk het gezag uitoefenen, dit gezag in beginsel gezamenlijk blijven uitoefenen ook na echtscheiding. Gebleken is dat de ouders ondanks hun onderlinge problemen in staat zijn ervoor te zorgen dat de zorgregeling goed loopt en dat er enige uitbreiding is van de contacten tussen de vader en de minderjarige. De advocaat van de moeder heeft ter terechtzitting aangegeven dat de vader de minderjarige iedere week ziet en dat de moeder ook graag met de feestdagen een beroep op de vader wil doen. Nu de ouders met het oog op de zorgregeling hun onderlinge conflicten hebben kunnen overstijgen, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders. Gelet hierop dient het gezamenlijk gezag van de ouders te worden gehandhaafd. Het hof overweegt hierbij dat ook van de moeder mag worden verwacht dat zij zich zal inspannen om de contacten van de vader met de minderjarige op een zo positief mogelijke wijze te laten verlopen. Ter terechtzitting heeft de moeder in haar slotwoord zeer veel negatieve punten over de vader naar voren gebracht. Het hof is van oordeel dat de moeder zich ook van haar kant dient in te zetten om in het belang van de minderjarige de communicatie met de vader te verbeteren.
8.
Het hof ziet geen aanleiding de moeder te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het verzoek van de vader om een proceskostenveroordeling zal worden afgewezen.
9.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Obbink-Reijngoud en Zwagemaker, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2014.