ECLI:NL:GHDHA:2014:2910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
200.142.594-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. van Kempen
  • J. Burgers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en draagkrachtbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die van 9 november 2001 tot 2 augustus 2010 gehuwd zijn geweest. De man heeft op 27 februari 2014 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 december 2013, die bij herstelbeschikking van 31 december 2013 is verbeterd. De vrouw heeft op 23 april 2014 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juni 2014. De rechtbank had bepaald dat de man met ingang van 20 juni 2013 een uitkering tot levensonderhoud van € 640,- per maand aan de vrouw moest betalen, en met ingang van 1 december 2013 dit bedrag verlaagd werd naar € 630,- per maand. De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw zich daartegen verzet en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Het hof oordeelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, met name het einde van de twaalfjaarstermijn van de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn eerste echtgenote. De man stelt dat de behoefte van de vrouw ten onrechte niet is vastgesteld door de rechtbank, terwijl de vrouw aanvoert dat haar behoefte € 2.981,40 netto per maand bedraagt. Het hof stelt vast dat de man zijn draagkracht over verschillende periodes moet berekenen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn inkomen uit onderneming en loondienst. Het hof komt tot de conclusie dat de draagkracht van de man over de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013 € 716,- per maand bedraagt, en dat de man vanaf 1 november 2014 geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking en de herstelbeschikking worden vernietigd, en dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw wordt vastgesteld op € 640,- per maand voor de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013, € 34,- per maand voor de periode van 1 december 2013 tot 1 november 2014, en nihil met ingang van 1 november 2014. De vrouw hoeft de teveel betaalde partneralimentatie niet terug te betalen, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 augustus 2014
Zaaknummer : 200.142.594/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-3081
Zaaknummer rechtbank : C/09/441556
[de man],
wonende te[woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M. Klink te Waddinxveen,
tegen
[de vrouw],
wonende te[woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C. Griffioen-Wennekers te Waddinxveen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 27 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 december 2013 van de rechtbank Den Haag, welke beschikking bij herstelbeschikking van 31 december 2013 is verbeterd.
De vrouw heeft op 23 april 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 29 april 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 28 mei 2014 een V-formulier van 27 mei 2014 met bijlage.
De zaak is op 13 juni 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de herstelbeschikking.
Bij die beschikkingen is – voor zover in hoger beroep van belang en met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling opgenomen in de beschikking van 12 februari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage – bepaald dat:
  • de door de man met ingang van 20 juni 2013 tot en met 30 november 2013 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 640,- per maand bedraagt;
  • de door de man met ingang van 1 december 2013 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 630,- per maand bedraagt. De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn gehuwd geweest van 9 november 2001 tot 2 augustus 2010;
  • bij beschikking van 12 februari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage is – voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 208,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de echtscheidingsbeschikking is op 2 augustus 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.
2. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • met wijziging van de beschikking van 12 februari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage te bepalen dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 20 juni 2013 wordt bepaald op nihil, dan wel wordt verlaagd naar een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te bepalen, met limitering van de bijdrage tot een periode van maximaal vier jaar en twee maanden tot aan 2 november 2014, welke limiet niet meer kan worden verlengd, althans te limiteren tot een door het hof te bepalen termijn met bepaling dat deze limiet niet meer kan worden verlengd;
  • dan wel de partneralimentatie per 20 juni 2013 te bepalen op nihil, althans op een door het hof te bepalen bedrag en door middel van een afbouwregeling te rekenen vanaf 20 juni 2013 te bepalen op nihil, gedurende een limiet van maximaal vier jaar en twee maanden, althans gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen limiet met bepaling dat deze limiet niet kan worden verlengd, kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans te bepalen dat de door de man aangevoerde grieven niet kunnen leiden tot vernietiging of wijziging van de bestreden beschikking.

Wijziging van omstandigheden en ingangsdatum

4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, gelegen in einde twaalfjaarstermijn van de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn eerste echtgenote. Ook de ingangsdatum wijziging partneralimentatie staat niet ter discussie, zodat het hof deze handhaaft op 20 juni 2013.

Behoefte van de vrouw

5.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet de precieze behoefte van de vrouw heeft bepaald. Volgens de man bedraagt haar behoefte € 1.431,- netto per maand. Vanaf de datum van de echtscheiding, te weten 2 augustus 2010, tot aan 20 juni 2013 kon de vrouw rondkomen met een partneralimentatie van € 208,- bruto per maand, aldus de man. De man heeft ter zitting betwist dat de vrouw haar bij de scheiding ontvangen vermogen heeft moeten aanwenden voor levensonderhoud.
6.
De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat, mede nu tegen de behoefte van de vrouw geen (incidentele) grief is gericht, als uitgangspunt heeft te gelden de door de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van 2 augustus 2010 bepaalde huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.981,40 netto per maand. De gelden die zij na de echtscheiding heeft ontvangen zijn aangewend voor onder andere advocaatkosten en aanschaf van een nieuwe auto. Het vermogen is voor een groot deel besteed aan en als aanvulling op de kosten van haar levensonderhoud. Zij had volstrekt onvoldoende inkomsten om in haar levensonderhoud te voorzien.
7.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de vrouw stelt, is het hof van oordeel dat de man in zijn appelschrift de behoefte wel degelijk in een grief aan de orde heeft gesteld, zodat de behoefte van de vrouw onderwerp van geschil is in hoger beroep. De man stelt – zo begrijpt het hof – dat de behoefte van de vrouw op een lager bedrag moet worden vastgesteld per 20 juni 2013. Hoewel de huwelijksgerelateerde behoefte in beginsel afneemt naarmate het einde van het huwelijk langer is geleden, ziet het hof in het onderhavige geval geen aanleiding een wijziging aan te brengen in de behoefte van de vrouw. Het hof overweegt daartoe dat het huwelijk van partijen – dat bijna negen jaar heeft geduurd – nog niet zo lang geleden is ontbonden. Daarnaast is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de vrouw gedurende een korte periode heeft moeten rondkomen van minder inkomsten nog niet betekent dat haar behoefte ook is verminderd. Het hof stelt de behoefte dan ook vast op het bedrag zoals dat blijkt uit de beschikking van 2 augustus 2010, derhalve op een bedrag van € 2.981,40 netto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

8.
De man stelt voorts dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inmiddels in haar eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft niet gesolliciteerd en heeft pas na het verweer van de man besloten om bij haar werkgever te informeren naar ander werk. De man betwist dat de vrouw niet kan overwerken en wijst op het inkomensverloop aan de hand van de door haar overgelegde jaaropgaven.
9.
Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken en hetgeen zij ter zitting naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij heeft getracht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat dit niet geheel is gelukt. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever (thans 32 uur in de week) niet kan uitbreiden. Gelet op de leeftijd van de vrouw en haar arbeidsverleden kan op dit moment ook niet van haar worden verlangd dat zij een andere passende baan kan vinden waarbij zij fulltime kan werken. Uit de door vrouw overgelegde en door de man niet betwiste draagkrachtberekening (productie 4 bij haar verweerschrift) blijkt dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.489,- per maand. De vrouw heeft derhalve nog steeds behoefte aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud. Deze aanvullende bijdrage stelt het hof vast op een bedrag van € 1.492,40 netto per maand (€ 2.573,- bruto per maand).

Draagkracht van de man

10.
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof, evenals de rechtbank, van verschillende periodes uitgaan. Het hof houdt geen rekening met de periode van de dubbele woonlasten van de man en verenigt zich op dat punt met het oordeel van de rechtbank. Wel ziet het hof aanleiding rekening te houden met de periode waarin de man met pensioen gaat. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende financiële stukken in het geding gebracht waaruit zijn inkomen voor die periode kan worden afgeleid.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man zal het hof derhalve uitgaan van de volgende periodes:
a. vanaf 20 juni 2013 tot 1 december 2013 (moment dat man in nieuwe woning gaat wonen);
b. vanaf 1 december 2013 tot 1 november 2014 (moment dat man met pensioen gaat);
c. vanaf 1 november 2014.
11.
De grief van de man dat de rechtbank ten onrechte in de herstelbeschikking met wijziging van ingrijpende punten een geheel andere beslissing heeft genomen, passeert het hof. De man heeft geen belang bij de bespreking van deze grief. Fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt kunnen in appel worden hersteld.
a. Draagkracht vanaf 20 juni 2013 tot 1 december 2013
12.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte voor deze periode rekening heeft gehouden met een winst uit onderneming van € 20.000,- bruto per jaar. Volgens de man dient rekening te worden gehouden met een bedrag van € 19.800,-, zoals blijkt uit zijn aan het hof overgelegde draagkrachtberekening (productie 9 bij het beroepschrift, nummer 1).
13.
Het hof overweegt als volgt. Onder belastbaar inkomen uit werk en woning wordt in het de kader van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 onder meer verstaan:
a. a) belastbare winst uitonderneming;
b) resultaat uit overige werkzaamheden.
Een ondernemer in het kader van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 is degene voor wiens rekening en risico een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Voor het vaststellen van de belastingdruk is het relevant dat vastgesteld wordt of sprake is van winst uit onderneming of van resultaat uit overige werkzaamheden.
Indien er sprake is van winst uit onderneming kan, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, een beroep worden gedaan op onder meer:
a. a) de fiscale oudedagsreserve, artikel 3:67 Wet Inkomstenbelasting 2001;
b) overige ondernemingsaftrek, artikel 3:74 Wet Inkomstenbelasting 2001;
c) stakingsaftrek, artikel 3:79 Wet Inkomstenbelasting 2001;
d) MKB winstvrijstelling, artikel 3:79a Wet Inkomstenbelasting 2001.
Van een onderneming in het kader van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is sprake in het geval er een organisatie is van arbeid en kapitaal die duurzaam is gericht op het maken van winst. Relevant is onder meer of er:
meerdere opdrachtgevers zijn;
een arbeidsongeschiktheidsverzekering is afgesloten;
een website is gemaakt;
debiteurenrisico wordt gelopen.
Gezien het feit dat de man zichzelf als ondernemer kwalificeert en de inspecteur hem hierin volgt, gaat het hof ervan uit dat de man ondernemer is in het kader van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
14.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde jaarrekening 2013 blijkt dat de man een winst uit onderneming had van € 19.881,- bruto per jaar. Het hof zal dan ook bij de berekening van zijn financiële draagkracht van dit bedrag uitgaan.
15.
De vrouw stelt dat de man zijn winst in het jaar 2013 ten onrechte met een bedrag van
€ 4.000,- heeft gedrukt. Conform artikel 3:25 Wet Inkomstenbelasting 2001 wordt de in het kalenderjaar genoten winst bepaald volgens de regels van goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst.
16.
Indien de jaarrekening is opgesteld conform het beginsel van goed koopmansgebruik dient de alimentatierechter een grote mate van terughoudendheid te betrachten om een oordeel te geven over specifieke kosten. Het is in beginsel aan de ondernemer om uitvoering te geven aan de wijze van exploitatie van zijn onderneming. Dat kosten met betrekking tot de onderneming van jaar tot jaar kunnen verschillen is niet ongebruikelijk. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de fiscale winst niet is berekend conform artikel 3:25 Wet Inkomstenbelasting 2001 en de man ter zitting voldoende heeft onderbouwd waarvoor hij deze kosten heeft gemaakt, zal het hof de stelling van de vrouw passeren dat de man de winst ten onrechte met een bedrag van € 4.000,- heeft gedrukt.
17.
Het hof houdt rekening met de op de wet gebaseerde fiscale aftrek voor ondernemers nu de man hier ook zelf van uit is gegaan.
18.
Voorts houdt het hof voor deze periode rekening met een inkomen uit loondienst van € 6.543,- bruto per jaar ([naam werkgever]) en een bedrag van € 10.846,- bruto per jaar [uitkering]), zoals blijkt uit de jaaropgaven 2013 (productie 3 bij het beroepschrift).
19.
Tevens wordt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met het inkomen van zijn huidige echtgenote, te weten een bedrag van € 6.799,- netto per jaar (vanwege volledige arbeidsongeschiktheid van die echtgenote).
20.
Het hof houdt voor deze periode, alsmede voor de periodes daaropvolgend, geen rekening met de door de vrouw gestelde inkomsten uit box 3 (te weten een bedrag van € 29.798,-), aangezien er naar het oordeel van het hof geen feitelijk rendement wordt gemaakt.
21.
Voor deze periode, alsmede voor de periodes daaropvolgend, hanteert het hof de bijstandsnorm voor gehuwden en gaat het hof uit van een draagkrachtpercentage van 45 procent.
22.
Voor het overige houdt het hof rekening met de door de rechtbank in aanmerking genomen financiële gegevens, aangezien daartegen geen grieven zijn gericht. Dit betekent dat het hof nog rekening houdt met:
  • de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 9.734,- per jaar (€ 811,- per maand);
  • de bijtelling eigen-woningforfait van € 1.224,- per jaar;
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de spaarpremie van € 70,- per maand;
  • de nominale premie basisverzekering van € 196,- per maand;
  • de premie aanvullende ziektekostenverzekering van € 61,- per maand;
  • het verplicht eigen risico van € 58,- per maand.
23.
Het hof houdt tevens rekening met een bedrag van € 95,- aan forfait overige eigenaarslasten.
24.
De man heeft weliswaar in zijn draagkrachtberekeningen nog een aantal andere lasten opgenomen, echter in zijn beroepschrift en ook ter zitting daar naar gevraagd, heeft hij daarop geen nadere toelichting gegeven. Derhalve heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht.
25.
Indien de hierboven weergegeven inkomens, de hierboven weergegeven lasten, de heffingskortingen en de gebruikelijke belastingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de man, leidt dit tot de conclusie dat de draagkracht van de man over de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013 € 716,- per maand bedraagt.
b. Draagkracht vanaf 1 december 2013 tot 1 november 2014
26.
De man stelt dat voor deze periode rekening moet worden gehouden met een winst uit onderneming van € 7.700,- bruto per jaar (prognose 2014, productie 3 bij het beroepschrift). De man wijst op terugval in leerlingen, de recessie, de afstand na zijn verhuizing, zijn medische klachten en zijn leeftijd. De vrouw stelt dat de man zijn stelling dat in de komende jaren de winst zal gaan verminderen niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd.
27.
Het hof is van oordeel dat de man naar maatschappelijke normen bezien zijn onderneming mag afbouwen, aangezien hij een leeftijd heeft bereikt waarop hij met pensioen mag gaan. Het hof acht de door de man opgegeven afbouwregeling (pagina 6 van het beroepschrift) alleszins redelijk en zal die dan ook hanteren bij de berekening van de draagkracht van de man. Dit betekent dat het hof voor deze periode zal uitgaan van een winst uit onderneming van € 7.700,- bruto per jaar. Voorts wordt rekening gehouden met de op de wet gebaseerde fiscale aftrek.
28.
Evenals de voorgaande periode houdt het hof rekening met de inkomsten uit loondienst ([naam werkgever]) en de uitkering [uitkering]. Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat deze inkomsten in 2014 nagenoeg hetzelfde zijn gebleven als in 2013. Gezien het feit dat deze periode ziet op een periode van elf maanden, neemt het hof een bruto jaarinkomen van in totaal € 15.940,- in aanmerking.
29.
Het hof houdt daarnaast rekening met het inkomen van de huidige echtgenote van de man, in 2014 een bedrag van € 7.018,- netto per jaar (zoals blijkt uit productie 4 bij het beroepschrift).
30.
Voorts worden door het hof nog de volgende financiële gegevens in aanmerking genomen:
  • de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 8.832 per jaar (€ 736,- per maand);
  • de bijtelling eigen-woningforfait van € 1.224,- per jaar;
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de spaarpremie van € 133,- per maand;
  • forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
  • de nominale premie basisverzekering van € 187,- per maand;
  • de premie aanvullende ziektekostenverzekering van € 54,- per maand;
  • het verplicht eigen risico van € 60,- per maand (ziektekosten, zie productie 7 bij het beroepschrift).
31.
Voor zover de man nog andere kosten heeft opgevoerd in zijn draagkrachtberekening, verwijst het hof naar rechtsoverweging 24.
32.
Gelet op het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man over de periode van 1 december 2013 tot 1 november 2014 op € 108,- per maand.
c. Draagkracht vanaf 1 november 2014
33.
Vaststaat dat de man op 3 november 2014 65 jaar wordt en met pensioen gaat. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man voor deze periode uit van de inkomsten zoals die blijken uit het door de man overgelegde pensioenoverzicht (productie 2 bij het beroepschrift). Uit dit overzicht komen de volgende inkomenscomponenten naar voren:
  • [naam], een bedrag van € 1.051,- bruto per jaar;
  • [naam], een bedrag van € 794,- bruto per jaar;
  • [naam], een bedrag van 4.343,- bruto per jaar;
  • AOW met ingang van 1 maart 2015, een bedrag van 9.414,- bruto per jaar.
34.
Voorts houdt het hof in de berekening van de draagkracht van de man rekening met een bedrag van € 1.704,- bruto per jaar aan bruto lijfrente uitkering (zie productie 6 bij het beroepschrift), een winst uit onderneming van € 5.000,- bruto per jaar (conform afbouwregeling), alsmede met het inkomen van de huidige echtgenote van de man (€ 7.018,- netto per jaar).
35.
Of de man na zijn 65-jarige leeftijd nog ondernemer is, is afhankelijk van de feitelijke situatie. Iemand die ouder is dan 65 jaar kan ondernemer zijn. In artikel 3:67 Wet Inkomstenbelasting 2001 is in het kader van de Fiscale oudedagsvoorziening bepaald: ‘De ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in art 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de oudedagsreserve.’ Op basis van de fiscale wetgeving kan de man in het jaar 2014 in beginsel nog een beroep doen op de fiscale oudedagsreserve. Gezien het feit dat de man zijn onderneming geleidelijk wenst te staken, acht het hof het redelijk in het kader van de onderhavige procedure dat de man voor het jaar 2014 geen beroep meer doet op de fiscale oudedagsvoorziening.
36.
Voor de MKB winstvrijstelling wordt geen aansluiting gezocht bij het urencriterium. Zolang de man nog ondernemer is kan de man een beroep doen op de MKB winstvrijstelling. Voor het jaar 2014 gaat het hof ervan uit dat de man daarop nog een beroep doet. Voor het jaar 2015 is het hof van oordeel dat de man zijn onderneming staakt. Wat de fiscale gevolgen zijn van de staking kan het hof niet overzien aangezien daar onvoldoende feiten voor zijn gesteld.
37.
Tot slot heeft de vrouw nog gesteld dat de man de fiscale oudedagsreserve aan zichzelf moet uitkeren. Het hof overweegt als volgt. De fiscale oudedagsreserve is een voorziening die is opgenomen in de fiscale jaarrekening. Indien de man de opgebouwde fiscale oudedagsreserve niet feitelijk afstort onder een levensverzekeringsmaatschappij, zal de fiscale oudedagsreserve bij het staken van de onderneming fiscaal worden belast. Dat heeft dus tot gevolg belastingheffing, hetgeen een uitgaande geldstroom is. Indien de man de fiscale oudedagsreserve afstort onder een levensverzekeringsmaatschappij is er eveneens sprake van een uitgaande geldstroom. Te zijner tijd zijn de door de levensverzekeringsmaatschappij uitgekeerde termijnen inkomende geldstromen die weer fiscaal belast zijn. Derhalve ziet het hof de fiscale oudedagsreserve niet als een inkomstenbron.
38.
Tevens wordt rekening gehouden met de financiële gegevens zoals die vermeld staan onder rechtsoverweging 30.
39.
De stelling van de vrouw dat de man na zijn dienstverband bij de [naam werkgever] als ZZP’er zijn diensten aan deze[naam werkgever] zal blijven verlenen, is door de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft, gelet op deze betwisting, onvoldoende onderbouwd dat de man na 1 november 2014 nog inkomsten genereert als ZZP’er. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
40.
Indien de hierboven weergegeven financiële gegevens in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de man, leidt dit tot de conclusie dat de man vanaf
1 november 2014 geen draagkracht heeft om enig bedrag aan partneralimentatie te kunnen betalen.

Jusvergelijking

41.
Het hof zal de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken door middel van een zogenaamde jusvergelijking teneinde te bezien of door de betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie de vrouw niet meer vrije bestedingsruimte zal overhouden dan de man.
42.
Voor wat betreft de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de door haar aan het hof overgelegde draagkrachtberekening (productie 4 bij het verweerschrift), nu de man deze berekening niet heeft betwist.
43.
Met betrekking tot de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013 heeft het hof een jusvergelijking toegepast. Indien de man € 640,- per maand aan partneralimentatie betaalt, heeft hij een hoger besteedbaar inkomen dan de vrouw.
44.
.Voor de periode van 1 december 2013 tot 1 november 2014 hebben partijen een gelijke jus bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 34,- per maand.
45.
Vanaf 1 november 2014 heeft de man geen draagkracht om een bedrag aan partneralimentatie te betalen, zodat een jusvergelijking voor die periode achterwege kan blijven. Het hof zal de bestreden beschikking gemakshalve geheel vernietigen.

Terugbetalingsverplichting

46.
Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie zal het hof bepalen dat de vrouw de door de man teveel betaalde partneralimentatie niet terug hoeft te betalen.
47.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
48.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en de herstelbeschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 12 februari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man:
  • op € 640,- per maand voor de periode van 20 juni 2013 tot 1 december 2013;
  • op € 34,- per maand voor de periode van 1 december 2013 tot 1 november 2014;
  • op nihil met ingang van 1 november 2014;
bepaalt dat het door de man aan de vrouw teveel betaalde bedrag aan uitkering tot levensonderhoud niet behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van Kempen en Burgers, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2014.