ECLI:NL:GHDHA:2014:2973

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
200.149.123-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot interview met gevangene en vrijheid van meningsuiting

In deze zaak gaat het om de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrije nieuwsgaring van een journaliste, [appellante], die een interview wil afnemen van de Rwandese gevangene [I]. [I] is in voorlopige hechtenis genomen in de penitentiaire inrichting Haaglanden te Zoetermeer, in afwachting van zijn uitlevering aan Rwanda wegens ernstige misdrijven. De directeur van de penitentiaire inrichting heeft het verzoek van [appellante] om [I] te interviewen geweigerd, onder verwijzing naar de belangen genoemd in artikel 40 van de Penitentiaire beginselenwet. De beklagcommissie heeft de weigering van de directeur vernietigd, maar de Staat heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ.

Het hof heeft de grieven van [appellante] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag behandeld. De voorzieningenrechter had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat hij niet kon treden in de beslissing van de beroepscommissie en de uitkomst van die procedure nog niet bekend was. Het hof constateert dat de situatie inmiddels is gewijzigd, omdat [I] toestemming heeft gekregen om mee te werken aan een interview onder beperkende voorwaarden. Hierdoor heeft [appellante] geen materieel belang meer bij de beoordeling van haar grieven.

Het hof oordeelt dat de aan [I] opgelegde beperkingen van zijn rechten, waaronder het recht op communicatie met journalisten, niet onrechtmatig zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van de directeur van de p.i. blijft onherroepelijk, en het hof concludeert dat ingrijpen niet zinvol is, omdat [I] niet zal willen meewerken aan een interview dat in strijd is met de opgelegde voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.149.123/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/461313

Arrest van 23 september 2014

inzake

[naam],

wonende te[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M. Herens te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 12 mei 2014 (met producties) is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 16 april 2014. Daarbij heeft zij zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit.
1.1
[naam] (verder: [I]) heeft de Rwandese nationaliteit. Rwanda heeft om zijn uitlevering verzocht omdat hij onder meer wordt verdacht van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Hij zit thans ter fine van uitlevering met het oog op strafvervolging terzake in voorlopige hechtenis in de penitentiaire inrichting Haaglanden te Zoetermeer (verder: de p.i.). De uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag heeft op 20 december 2013 zijn uitlevering toelaatbaar verklaard. [I] heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is bij arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2014 verworpen.
1.2
[appellante] is free lance journaliste. Zij wenst [I] te interviewen. Nadat [I] van die wens kennis had genomen, heeft hij haar naam in de p.i. op de bezoekerslijst van 10 februari 2014 laten plaatsen. Dat bezoek is niet doorgegaan, omdat aan de p.i. was gebleken dat [appellante] journaliste is en [I] niet de voor een interview benodigde toestemming van de directeur van de p.i. had gevraagd. Bij brief van 24 februari 2014 heeft de p.i. aan [I] medegedeeld dat om nader aangegeven redenen het voeren met een gesprek met een vertegenwoordiger van de media zich niet verdraagt met de belangen, genoemd in artikel 40, onder b, c en d, van de Penitentiaire beginselenwet (verder: Pbw).
1.3
[appellante] heeft eveneens aan de directeur van de p.i. om toestemming verzocht voor een interview met [I]. De p.i. heeft dat verzoek bij brief van 25 februari 2014 op dezelfde gronden geweigerd.
1.4
[I] heeft zich zowel over het geen doorgang vinden van het bezoek als over de weigering van het gesprek beklaagd bij de beklagcommissie bij de p.i. Deze heeft bij uitspraak van 28 maart 2014 de klachten gegrond verklaard, kort gezegd wegens een motiveringsgebrek, alsmede omdat, gelet op de mogelijkheid van de directeur van de p.i. om voorwaarden te stellen aan het interview, mogelijk een minder ver gaande inperking van de rechten van [I] had kunnen plaatsvinden en de thans gegeven beslissing daarom in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid. De beklagcommissie heeft de beslissingen van de p.i. vernietigd en de directeur opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Staat heeft in de onderhavige procedure bij de voorzieningenrechter aangekondigd dat hij tegen de beslissing van de beklagcommissie beroep zal instellen bij de beroepscommissie van de RSJ (verder: de beroepscommissie) en daarbij tegelijkertijd schorsing zal vragen van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de beklagcommissie.
1.5
[appellante] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze
primairde Staat zal bevelen haar binnen twee dagen na betekening toegang te verlening tot de p.i. om [I] gedurende ten minste drie uur onder vier ogen te kunnen interviewen met alle middelen, waaronder video- en geluidsapparatuur, en
subsidiairde Staat zal bevelen haar binnen twee dagen na betekening de mogelijkheid te bieden [I] gedurende ten minste drie uur via Skype of telefonisch te interviewen zonder dat door derden wordt meegeluisterd, met dwangsom en kostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen op de (kort samengevatte) grond dat hij niet kan treden in de beslissing van de beroepscommissie en dat, zolang de uitslag van de procedure bij de beroepscommissie nog niet bekend is, hij geen ruimte heeft voor toewijzing van de vorderingen.
1.6
De Staat heeft bij de beroepscommissie beroep ingesteld en schorsing gevraagd als bedoeld in rechtsoverweging 1.4. Nadat de voorzitter van de beroepscommissie het schorsingsverzoek had afgewezen, heeft de directeur van de p.i. bij beslissing van 14 april 2014 het verzoek van [I] om een interview te mogen geven aan [appellante] alsnog toegewezen onder de voorwaarden dat geen beeld- en geluidsopnamen worden gemaakt, dat geen uitspraken worden gedaan die grievend kunnen zijn voor slachtoffers en nabestaanden van de genocide in Rwanda en dat geen uitspraken worden gedaan over het komende strafproces in Rwanda. De Staat heeft op 10 juni 2014 het beroep bij de beroepscommissie ingetrokken.
2.
De grieven van [appellante] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter houden kort samengevat in dat de voorzieningenrechter de aan [appellante] opgelegde beperking van haar recht op vrije nieuwsgaring niet heeft getoetst aan artikel 10, tweede lid, van het EVRM (
grief 1) en de daarin opgenomen vereisten dat die beperking bij wet moet zijn voorzien (
grief 2) en dringend noodzakelijk is in een democratische samenleving (
grief 3) en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeelde dat geen ruimte is voor toewijzing zolang de uitkomst van de procedure bij de beroepscommissie nog niet bekend is (
grief 4), dat hij niet kan treden in de beslissing van de beroepscommissie (
grief 5), dat er gelet op de in de Pbw geopende rechtsgang geen plaats is voor een met die beslissing strijdige uitspraak in kort geding (
grief 6) en dat het antwoord op de vraag of de directeur de toestemming aan [I] op goede gronden heeft onthouden, nog niet bekend is (
grief 7). Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3
Het hof constateert dat de situatie sinds het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg in zoverre is gewijzigd, dat [I] thans toestemming heeft gekregen om mee te werken aan een interview door [appellante] onder beperkende voorwaarden. Bij een oordeel van het hof ter zake van de beslissing van de directeur van de p.i. die door de beklagcommissie is vernietigd, heeft [appellante] in zoverre geen materieel belang meer.
4.
Ter zake van de vraag of de door de directeur van de p.i. in zijn beslissing van 14 april 2014 opgenomen beperkende voorwaarden aan [I] hadden mogen worden opgelegd, stond voor hem een rechtsgang open tot aan de beroepscommissie, de ter zake van de toepassing van artikel 40 Pbw bevoegde rechter. De beroepscommissie kan beoordelen of de aan [I] opgelegde beperkingen van de aan hem in artikel 10 EVRM toegekende rechten (waaronder dat van communicatie met journalisten) met het oog op in de Pbw daartoe voorziene gronden, in casu de bescherming van de rechten van anderen (slachtoffers van de misdrijven waarvan [I] wordt verdacht) en de opsporing van strafbare feiten (mogelijk door hem in Rwanda gepleegde genocide) in concreto dringend noodzakelijk zijn. Voor het hof, oordelend als voorzieningenrechter, is op voorhand niet hoogst aannemelijk dat, indien [I] tegen de aan hem opgelegde beperkingen zou zijn opgekomen, de beroepscommissie deze onrechtmatig zou hebben geacht.
5.
Het hof constateert voorts dat niet is gesteld of gebleken dat [I] is opgekomen tegen de aan hem door de directeur van de p.i. in zijn beslissing van 14 april 2014 opgelegde voorwaarden. Die beslissing is onherroepelijk geworden. Het hof houdt het er op dat [I] daarom niet zal willen en kunnen meewerken aan een interview waarbij hij een of meer van de aan hem opgelegde beperkende voorwaarden overtreedt. Het recht op vrije nieuwsgaring van [appellante] gaat niet zo ver dat zij [I] kan dwingen met haar te communiceren over verboden onderwerpen of onder niet toegelaten omstandigheden. Reeds op die grond is ingrijpen van het hof als voorzieningenrechter niet zinvol. Ook voor zover de grieven zouden slagen, zouden zij niet tot het door [appellante] gewenste resultaat kunnen leiden.
6.
Uit het hierboven overwogene volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep. Tot die kosten behoren de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR:2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 april 2014;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 704,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2014 in aanwezigheid van de griffier.