Uitspraak
- tegen een bevel tot gevangenhouding
- tegen een bevel tot gevangenneming
- en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 5 augustus 2014 het verzoek van de verdachte tot schorsing van de voorlopige hechtenis toegewezen. De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft overwogen dat de beslissing van de rechtbank geen beschikking is, maar een uitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat de beslissing valt onder het stelsel van artikel 406, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt bepaald dat tegen tussen-uitspraken in beginsel alleen gelijktijdig hoger beroep kan worden ingesteld met het beroep tegen de einduitspraak.
Het hof heeft vastgesteld dat de opsomming van uitzonderingen in artikel 406, lid 2, limitatief is en dat een beslissing over de schorsing van voorlopige hechtenis niet binnen deze regeling valt. De wet biedt de officier van justitie geen beroepsmogelijkheid tegen een uitspraak die ter terechtzitting is gedaan, zoals in dit geval. Gelet op deze overwegingen heeft het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent hoger beroep in strafzaken en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zich aan deze regels te houden.
De beslissing van het hof is ondertekend door de voorzitter en de griffier, en de zaak is behandeld in aanwezigheid van de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza. De uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl en is relevant voor de interpretatie van artikel 406 van het Wetboek van Strafvordering.