ECLI:NL:GHDHA:2014:2985

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
10-960014-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep tegen schorsing voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 5 augustus 2014 het verzoek van de verdachte tot schorsing van de voorlopige hechtenis toegewezen. De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft overwogen dat de beslissing van de rechtbank geen beschikking is, maar een uitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat de beslissing valt onder het stelsel van artikel 406, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt bepaald dat tegen tussen-uitspraken in beginsel alleen gelijktijdig hoger beroep kan worden ingesteld met het beroep tegen de einduitspraak.

Het hof heeft vastgesteld dat de opsomming van uitzonderingen in artikel 406, lid 2, limitatief is en dat een beslissing over de schorsing van voorlopige hechtenis niet binnen deze regeling valt. De wet biedt de officier van justitie geen beroepsmogelijkheid tegen een uitspraak die ter terechtzitting is gedaan, zoals in dit geval. Gelet op deze overwegingen heeft het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent hoger beroep in strafzaken en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zich aan deze regels te houden.

De beslissing van het hof is ondertekend door de voorzitter en de griffier, en de zaak is behandeld in aanwezigheid van de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza. De uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl en is relevant voor de interpretatie van artikel 406 van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

Gezien de akte van de griffier van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2014 waarbij door de officier van justitie in de zaak tegen
[naam]
geboren op [datum] te [plaats}
[adres]
hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing d.d. 5 augustus 2014 van de rechtbank Rotterdam
houdende toewijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door de meervoudige kamer.
Gezien de beslissing waarvan beroep.
Gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door diens raadsman, mr. H. Raza.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft – nadat met het uitroepen der zaak het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen – ter zitting besloten het door verdachte gedane schorsingsverzoek toe te wijzen.
De beslissing is geen beschikking, nu onder beschikkingen blijkens artikel 138 Wetboek van Strafvordering de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen wordt verstaan, terwijl de onderhavige beslissing nu juist wel ter terechtzitting is gegeven: het betreft hier derhalve een uitspraak in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafvordering.
Deze typering als uitspraak betekent dat de beslissing valt onder het stelsel van artikel 406 eerste en tweede lid Wetboek van Strafvordering:
Die regeling houdt in dat in beginsel tegen tussen-uitspraken uitsluitend gelijktijdig hoger beroep kan worden ingesteld met het beroep tegen de einduitspraak.
Op deze stelregel worden in het tweede lid drie uitzonderingen geformuleerd:
Er kan wél tussentijds appel worden ingesteld
  • tegen een bevel tot gevangenhouding
  • tegen een bevel tot gevangenneming
  • en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming
Deze opsomming is limitatief bedoeld. Dat blijkt ook uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 april 2013.
Een beslissing met betrekking tot de schorsing wordt hier niet genoemd en valt dus ook niet binnen de regeling van artikel 406 Strafvordering.
Artikel 87 lid 1 Wetboek van Strafvordering waarin de officier van justitie een beroepsmogelijkheid wordt toegekend tegen de beschikkingen van de Rechter-Commissaris of van de rechtbank tot schorsing of tot wijziging van een beslissing tot schorsing ziet niet op een door de rechtbank op zitting genomen uitspraak als hiervoor bedoeld.
Het Openbaar Ministerie moet gelet hierop niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Beslissende:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gedaan op 11 september 2014
door mr. R.C.A. Duindam, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A.H. de Wild, raadsheren, in tegenwoordigheid van E. Looye - van Tol, griffier, en door de voorzitter en griffier ondertekend.