ECLI:NL:GHDHA:2014:2986

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
200.149.441
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • E. Sutorius-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De man had in hoger beroep de schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een herstelvonnis van de rechtbank verzocht. Dit herstelvonnis was gebaseerd op zittingsaantekeningen van de griffier, waarover de man en de vrouw zich niet hadden kunnen uitlaten. De man stelde dat de rechtbank een juridische misslag had gemaakt en dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen rechtsmacht was om te verdelen, omdat er een contractuele verdeling had plaatsgevonden. Het hof concludeerde dat de belangen van de man bij schorsing zwaarder wogen dan die van de vrouw bij uitvoering van de bestreden beslissing. Het hof schorste daarom de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven aan de zijde van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.149.441
Zaak-rolnummer Rechtbank : C/11/92597 / HA ZA 11-2256
arrest in het incident 5 augustus 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in het incident,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het incident,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. C.K. Visser te Oud Beijerland.

1.Het geding

Bij exploot van 16 mei 2014 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 februari 2014 en van het herstelvonnis/aanvullend vonnis van 9 april 2014 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Op 3 juni 2014 heeft de man een incidentele memorie tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad genomen.
Op 17 juni 2014 heeft de vrouw voor memorie van antwoord gediend in het incident strekkende tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Geïntimeerde heeft haar procesdossier aan het hof overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Door de man wordt gevorderd dat het dit gerechtshof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te schorsen de werking van de uitvoerverklaring bij voorraad uitgesproken door de rechtbank Rotterdam bij herstelvonnis/aanvullend vonnis d.d. 9 april 2014 ten aanzien van het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 19 februari 2014.
2. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis moet worden geschorst wordt door de man gesteld dat er sprake is van een juridische misslag dan wel een nieuwe omstandigheid. In punt 12 van zijn incidentele vordering stelt de man dat de rechtbank bij herstelvonnis de beslissing ten aanzien van meer dan substantiële bedragen baseert op zittingsaantekeningen van de griffier. Deze zittingsaantekeningen zijn de man (en ook de vrouw) niet bekend, zodat een redelijk ingrijpende herstelbeslissing is genomen op basis van stukken die partijen niet bekend waren of zijn. Het beginsel van hoor en wederhoor is derhalve geschonden, hetgeen met name ten nadele van de man heeft gewerkt. Een dergelijke ingrijpende wijziging kan niet plaatsvinden zonder dat de man zich heeft kunnen uitlaten over de zittingsaantekeningen.
3. Door de vrouw wordt in punt 43 van haar memorie van antwoord in het incident gesteld dat er niet sprake is van schending van artikel 19 Rv. In punt 48 stelt de vrouw dat de banksaldi per 1 januari 2004 partijen bekend waren en dat zij over de verdeling daarover op 17 december 2012 overeenstemming hadden bereikt. De rechtbank heeft niets anders gedaan dan in haar herstelvonnis de verdeling van deze banksaldi expliciet op te nemen.
4. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen het bestreden vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemde uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd:
  • de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
  • bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
  • bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsregel buiten beschouwing te blijven.
5. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan de man beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die rechtvaardigen dat van een eerdere beslissing wordt afgeweken.
6. Het hof overweegt als volgt. Artikel 3:185 BW luidt als volgt: “Voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemene belang.” Aan de rechter komt blijkens deze bepaling geen rechtsmacht toe indien partijen het eens zijn over de verdeling.
7. In het herstelvonnis van 9 april 2014 overweegt de rechtbank: “De rechtbank is van oordeel dat mitsdien in het vonnis van 19 februari 2014 ten onrechte is opgenomen dat zij niet van de inhoud van de overeenstemming van partijen ten aanzien van de bestanddelen 4.4 h. tot en met l. en n. tot en met q. op de hoogte was. Om die reden zal het vonnis worden verbeterd aangezien het hier een kennelijk fout betreft die voor alle partijen kenbaar was en zich bovendien voor eenvoudig herstel leent.”.
8. Uit punt 47 van de memorie van antwoord in het incident volgt dat de vrouw de lezing van de rechtbank deelt.
9. Voorts wordt in het hiervoor vermelde herstelvonnis overwogen: “Uit de zittingsaantekeningen van de griffier blijkt dat de man ter comparitie bij het opnoemen van de bestanddelen door de rechter (welke bestanddelen allen aan bod zijn gekomen) steeds heeft aangegeven akkoord te zijn met het standpunt van de vrouw. De overeenstemming van partijen was de rechtbank derhalve bekend. In het proces-verbaal is de inhoud van de overeenstemming echter niet expliciet opgenomen, daar er van uit werd gegaan dat over de betreffende bestanddelen geen beslissing meer behoefde te worden genomen.”.
10. De overweging van de rechtbank dat er over de betreffende bestanddelen (banksaldi) geen beslissing meer hoefde te worden gegeven is rechtens juist aangezien de rechter, gelet op artikel 3:185 BW, alleen rechtsmacht toekomt om te verdelen indien er tussen partijen een geschil is over de verdeling. Het feit dat de rechtbank in het dictum van het herstelvonnis van 9 april 2014 alsnog de “verdeling” van de banksaldi opneemt maakt het herstelvonnis onbegrijpelijk. Er had een contractuele verdeling plaats gevonden en daardoor viel er niets meer door de rechter te verdelen.
11. Voorts is het hof van oordeel dat een algemeen beginsel van procesrecht is geschonden. De rechtbank had niet haar oordeel mede mogen baseren op zittingsaantekeningen van de griffier die niet waren verwoord in het proces-verbaal van de zitting, terwijl de man noch de vrouw zich heeft kunnen uitlaten over de zittingsaantekeningen. Er is derhalve sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Voor de rechtzoekende dient het duidelijk te zijn op basis van welke gegevens de rechter zijn beslissing heeft genomen. Zittingsaantekeningen van de griffier maken geen deel uit van de procestukken, tenzij deze zijn verwoord in een proces-verbaal welke mede is mede ondertekend door de rechter.
12. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen weegt het belang van de man bij schorsing zwaarder dan het belang van de vrouw bij uitvoering van de bestreden beslissing.
13. Met betrekking tot de proceskosten tot dit incident houdt het hof de beslissing aan tot het eindarrest.
14. Gezien het voorgaande behoeft hetgeen voorts door partijen naar voren is gebracht geen bespreking meer, nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.

3. Beslissing

Het hof:
schorst de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 9 april 2014 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 30 september 2014 voor het nemen van de memorie van grieven aan de zijde van de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2014 in aanwezigheid van de griffier.