In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2014. De verdachte, geboren in 1966, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De zaak betreft een poging tot afpersing en diefstal met geweld, gepleegd op 2 oktober 2013 te Rotterdam. De verdachte had geprobeerd om onder bedreiging van geweld geld en/of goederen af te dwingen van een slachtoffer. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zou bevestigen, met aanvulling van gronden. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd op basis van de stukken van de eerste aanleg en de zitting van 17 september 2014.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de voorwaarden van zijn voorwaardelijke straf niet heeft nageleefd, aangezien hij een strafbaar feit heeft gepleegd tijdens de proeftijd. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf is in beginsel gegrond. Het hof heeft echter besloten om de proeftijd met één jaar te verlengen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die had aangegeven op een booreiland te willen gaan werken.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar het vonnis voor het overige bevestigd. De beslissing over de vordering tot tenuitvoerlegging is opnieuw recht gedaan, waarbij de proeftijd is verlengd. Dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 1 oktober 2014.