ECLI:NL:GHDHA:2014:319

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
2200358413
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Rotterdam in de strafzaak betreffende GHB-handel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2013. De verdachte, geboren in 1961 en destijds gedetineerd in de PI Rijnmond, werd beschuldigd van meerdere feiten met betrekking tot de handel in GHB, een middel dat onder de Opiumwet valt. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk verkopen, afleveren en verstrekken van GHB in de periode van 9 mei 2012 tot en met 21 maart 2013, alsook het voorbereiden van deze feiten door anderen te bewegen tot het plegen van deze strafbare handelingen. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de inzet van een onderzoeksjournalist, die volgens de raadsman als burgerinfiltrant had opgetreden. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat er geen bewijs was voor een regisserende rol van het OM en dat er geen sprake was van burgerinfiltratie. Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van vijftien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de reclassering. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van de handel in GHB op de volksgezondheid.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-003584-13
Parketnummer: 10-660158-13
Datum uitspraak: 18 februari 2014
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [dag] 1961 te [dag],
[adres],
ten tijde van de behandeling van de onderhavige strafzaak ter terechtzitting in hoger beroep gedetineerd in
de PI Rijnmond, De Schie, te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
4 februari 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 – voor wat betreft de pleegperiode 1 januari 2010 tot en met 8 mei 2012 - ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met bijzondere voorwaarden, zoals in het beroepen vonnis nader omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 9 mei 2012 tot en met 21 maart 2013 te Rotterdam en/of Utrecht en/of Amsterdam en/of 's-Hertogenbosch en/of Groningen, althans in Nederland (en /of te Antwerpen, althans in België) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2:
hij in of omstreeks de periode van 9 mei 2012 tot en met 21 maart 2013 te Rotterdam en/of Utrecht en/of Amsterdam en/of 's-Hertogenbosch en/of Groningen, althans in Nederland (en /of te Antwerpen, althans in België) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van GHB, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- een mailing-list aangelegd/opgebouwd waarop (een)(potentiële) koper(s) van GHB zich kan/kunnen aanmelden en/of (vervolgens) telkens
- deze kopers voorzien van benodigde informatie (onder andere een prijslijst en/of contactpersonen/leveranciers en/of een hand-out voor gebruikers) en/of (vervolgens)
- op een voorgeschreven handelwijze ten aanzien van de levering telefoongesprekken gevoerd en/of sms-berichten ontvangen en/of verstuurd en/of (vervolgens)
- ( op afsra(a)k(en)) (de) GHB bestelling(en) (af)geleverd;
3:
hij op of omstreeks de periode van 01 januari 2008 tot en met 8 mei 2012 te Rotterdam en/of Utrecht en/of Amsterdam en/of 's-Hertogenbosch en/of Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB, in elk geval handels- en/of gebruikershoeveelheden van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het hof het openbaar ministerie, met vernietiging van het vonnis, niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van de verdachte.
In dat verband heeft raadsman aangevoerd dat vanaf het moment waarop journalist [naam], destijds werkzaam voor het televisieprogramma “[naam]”, zich op 21 februari 2013 als getuige meldde bij het openbaar ministerie in Rotterdam, in deze zaak in strijd is gehandeld met de geldende wet- en regelgeving. Er is immers sprake geweest van de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid “burgerinfiltratie”, zoals omschreven in artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering, omdat nadat [naam] zich had gemeld – aldus de raadsman - een reeds tussen [ en de verdachte gemaakte afspraak, in overleg met politie en openbaar ministerie is afgezegd en vervolgens telefonisch (gevolgd onder de tap) een nieuwe afspraak met de verdachte is gemaakt die is geobserveerd door de politie.
Subsidiair heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota, bepleit dat de aanhouding, inverzekeringstelling en ‘in hechtenisneming’ als gevolg van de onrechtmatige inzet van de genoemde opsporingsbevoegdheid onrechtmatig zijn geweest, alsmede dat het jegens de verdachte - als gevolg van die onrechtmatig ingezette opsporingsbevoegdheid - verkregen bewijsmateriaal zal worden uitgesloten van het bewijs van het laste gelegde. De verdachte dient daarom van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het geding is het hof, in weerwil van het betoog van de raadsman, van oordeel dat geenszins is gebleken dat de journalist [naam] onder regie van het openbaar ministerie heeft gehandeld. Het hof stelt vast dat [naam] naar aanleiding van zijn eigen journalistieke onderzoek het openbaar ministerie op 21 februari 2013 heeft ingelicht over zijn bevindingen, waarna – zonder dat het openbaar ministerie daarin een regisserende rol heeft gehad - de tussen [naam] en de verdachte gemaakte afspraak drie weken is uitgesteld. Naar aanleiding van het door de politie in gang gezette opsporingsonderzoek is de verdachte aangehouden.
Ten overvloede overweegt het hof dat op grond van artikel 126w, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering eerst rechtens sprake kan zijn van burgerinfiltratie, indien de in dat artikellid bedoelde persoon - die geen opsporingsambtenaar is - bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep personen waarbinnen redelijkerwijs kan worden vermoed dat misdrijven worden beraamd of gepleegd. Van dergelijke deelneming of medewerking is echter niet gebleken.
Daarnaast is het hof met de rechtbank van oordeel dat het handelen van burgers onderling, ook als dat handelen wederrechtelijk is, in beginsel niet aan het gebruik van (de resultaten van) dat handelen voor het bewijs tegen de verdachte in de weg staat, tenzij dat wederrechtelijk
handelen aan de officier van justitie kan worden toegerekend.
Geen van die omstandigheden is in casu aannemelijk gemaakt, noch anderszins aannemelijk geworden. Derhalve verwerpt het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
Voorts is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een onrechtmatige aanhouding, inverzekeringstelling of inbewaringstelling van de verdachte.
Gelet op het vorenstaande kan het subsidiair gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting onbesproken blijven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 9 mei 2012 tot en met 21 maart 2013 te Rotterdam en Utrecht en Amsterdam en 's-Hertogenbosch en Groningen en te Antwerpen tezamen en in vereniging met anderen, meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2:
hij in de periode van 9 mei 2012 tot en met 21 maart 2013 te Rotterdam en Utrecht en Amsterdam en 's-Hertogenbosch en Groningen en te Antwerpen tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren en/of vervoeren van GHB, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen, anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid en inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en verdachtes mededader(s),
- een mailing-list aangelegd/opgebouwd waarop potentiële kopers van GHB zich kunnen aanmelden en vervolgens telkens
- deze kopers voorzien van benodigde informatie onder andere een prijslijst en contactpersonen/leveranciers en een hand-out voor gebruikers en vervolgens
- op een voorgeschreven handelwijze ten aanzien van de levering telefoongesprekken gevoerd en sms-berichten ontvangen en verstuurd;
3:
hij in en omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 8 mei 2012 te Rotterdam en Utrecht en Amsterdam en 's-Hertogenbosch en Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een
materiaal bevattende GHB, in elk geval handels- en gebruikershoeveelheden van een materiaal bevattende GHB, zijnde GHB een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof acht, zoals ook door de rechtbank overwogen, in het bijzonder niet bewezen dat de verdachte – zoals onder 3 is ten laste gelegd - in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 in GHB heeft gehandeld, nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte daartoe in genoemde periode wegens een zogenoemde “burn-out” niet in staat was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen,
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim drie jaren met anderen schuldig gemaakt aan – kort gezegd - het handelen in en het in bezit hebben van het verdovende middel GHB (gamma-hydroxyboterzuur), zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Tevens heeft de verdachte met zijn mededaders gedurende een periode van ruim tien maanden (gelegen binnen eerder genoemde periode van ruim drie jaar) strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet gepleegd ten aanzien van de handel in GHB, zoals in de bewezenverklaring onder 2 nader omschreven.
Door deze handelwijze heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de verspreiding van een verdovend middel, dat schadelijk is voor de volksgezondheid.
Daarop kan niet anders worden gereageerd dan met een (deels onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur.
In dat kader heeft het hof bij zijn oordeelsvorming als referentiepunt betrokken de vigerende “Oriëntatiepunten voor straftoemeting” met betrekking tot artikel 2, onder B, van de Opiumwet. Het in deze strafzaak relevante oriëntatiepunt (het met enige regelmaat verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende 6 tot 12 maanden) houdt in dat de verdachte – in beginsel - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden wordt opgelegd.
De onderhavige zaak kenmerkt zich echter door een bewezenverklaarde periode die een stuk langer is dan de periode waar het oriëntatiepunt vanuit gaat. Anderzijds heeft GHB het grootste deel van die periode op lijst II van de Opiumwet gestaan (tot aan 9 mei 2012) en is het derhalve geen harddrug geweest. Daarnaast lijken de gevolgen van de handel in en het gebruik van GHB voor (de handhaving van) de openbare orde beperkt in vergelijking met de gevolgen van het dealen van cocaïne of heroïne vanuit een pand of op straat en met het gebruik van die harddrugs samenhangende verwervingscriminaliteit.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 januari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffende reclasseringsrapport d.d. 11 juni 2013, opgemaakt door mw. R. van den Brink, reclasseringswerker, onder supervisie van F. Groen, leidinggevende.
Geadviseerd wordt aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een verplichte medewerking aan schuldhulpverlening/budgetbeheer.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat uit een oogpunt van generale en speciale preventie een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof acht het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, raadzaam om aan het voorwaardelijk deel van die gevangenisstraf, ter ondersteuning van de verdachte, de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te verbinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling van de identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
1. de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft;
2. de veroordeelde zich zal melden bij Reclassering Nederland zolang en frequent als die
reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
3. de veroordeelde zijn medewerking zal verlenen aan een schuldhulpverlenings- en/of een budgetbeheertraject.
Geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt,
mr. G.P.A. Aler en mr. H.C. Wiersinga, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 februari 2014.