In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om gezamenlijk gezag over haar minderjarige kind. De moeder, wonende in het buitenland, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter van 10 januari 2014, waarin haar verzoek om gezamenlijk gezag werd afgewezen. De vader en zijn vrouw, die samen met de vader het gezag over de minderjarige uitoefenen, hebben verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2014 was de raad voor de kinderbescherming niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds haar vertrek uit Nederland in 2009 geen rol meer heeft gespeeld in het leven van de minderjarige en dat er geen communicatie tussen haar en de vader heeft plaatsgevonden. De moeder heeft echter betoogd dat er wel degelijk contact is geweest en dat de vader haar niet op de hoogte heeft gehouden van belangrijke zaken. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank, die op onjuiste en onvolledige gegevens was gebaseerd, heroverwogen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van de minderjarige is, gezien de onvermogen van de ouders om op zakelijke wijze te communiceren en het feit dat de moeder nog steeds in het buitenland woont.
De rechtbank had eerder al op juiste gronden beslist over het gezag van de vrouw van de vader, en het hof heeft deze gronden overgenomen. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, en het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. De beslissing is genomen zonder proceskostenveroordeling.