In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2013, waarin was bepaald dat hij met ingang van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een alimentatie van € 1.250,- per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moest betalen. De man verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen, onder andere omdat hij meende dat de vrouw in staat was om zelf in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw daarentegen betwistte de verzoeken van de man en stelde dat zij niet in staat was om in haar eigen behoefte te voorzien, mede door de schulden die zij had en de economische situatie. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij door diverse schulden en financiële verplichtingen niet in staat was om de door de vrouw verzochte alimentatie te betalen. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de financiële situatie van de man, waaronder zijn inkomen en de lasten die hij had, zoals kinderalimentatie en andere schulden.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man geen alimentatie voor de vrouw kan betalen, waardoor het verzoek van de vrouw om partneralimentatie werd afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om zowel de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde als de draagkracht van de alimentatieplichtige zorgvuldig te beoordelen.