ECLI:NL:GHDHA:2014:3435

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
2200492913
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met beroep op noodweer; vrijspraak van moord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1959, was eerder vrijgesproken van moord en ontslagen van alle rechtsvervolging voor doodslag. De officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze vrijspraak. De tenlastelegging betrof het opzettelijk doden van een persoon genaamd [slachtoffer] op 5 december 2012 te Rotterdam. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een gevangenisstraf van zeven jaren voor de verdachte.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, die hem eerder had bedreigd met een machete. Tijdens een woordenwisseling in de nacht van het fatale steekincident, kwam het slachtoffer met een machete op de verdachte af. De verdachte, die zich met een mes had gewapend ter bescherming, stak het slachtoffer in een poging zichzelf te verdedigen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij zich niet uit de situatie had onttrokken, gezien de dreigende omstandigheden.

Het hof oordeelde dat het steken met een mes in verhouding stond tot de dreiging van het slachtoffer en dat de verdachte recht had op noodweer. Daarom werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van moord, terwijl het doodslag als bewezen verklaarde feit werd aangemerkt, maar de verdachte niet strafbaar werd geacht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004929-13
Parketnummer: 10-730354-12
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 7 oktober 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair ten laste gelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 december 2012 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (met kracht) (met) een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst, althans het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde en dat de verdachte ter zake van het impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde
De impliciet primair ten laste gelegde moord is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Nu dit zowel door de advocaat-generaal is gevorderd, als ook is bepleit door de raadsman, zal dit oordeel niet nader worden gemotiveerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks05 december 2012 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (met kracht
) (met
)een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerpin de borst,
althans het lichaamvan die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces toekomt. De advocaat-generaal die tegen de honorering door de rechtbank van een dergelijk standpunt in appel is gekomen, heeft het tegendeel bepleit. Voor wat betreft de onderbouwing van deze betogen verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Op basis van het onderliggende strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de navolgende redengevende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte en het latere slachtoffer, [slachtoffer], bewonen twee naast elkaar gelegen kamers op de tweede verdieping van de woning aan de [straatnaam X] te Rotterdam. De verdachte woont sinds 2008 in het betreffende pand en leert daar de genoemde [slachtoffer] kennen. Aanvankelijk hebben de verdachte en [slachtoffer] een goed contact met elkaar, maar die relatie verslechtert aanzienlijk in de loop van 2012.
Enkele dagen voor het fatale steekincident, op 1 december 2012, bedreigt [slachtoffer] de verdachte met een machete. De verdachte meldt deze bedreiging telefonisch aan de huiseigenaar, [getuige 1], en vraagt om bemiddeling. Genoemde [getuige 1] doet daarop een bemiddelingspoging tussen de verdachte en [slachtoffer]. Hij vindt [slachtoffer] tijdens dat gesprek nogal opgefokt en heeft niet het gevoel dat ‘het klaar is’.
In de nacht van 4 op 5 december 2012, rond 01.30 uur, veroorzaakt [slachtoffer] geluidshinder door hoorbaar geagiteerd heen en weer te lopen, door deuren hard dicht te doen en te schelden. De verdachte, die op dat moment in zijn kamer ligt te slapen, wordt wakker, staat op en loopt naar de gang, alwaar hij de medebewoners [getuige 2] en [getuige 3] treft. Kort daarna verschijnt [slachtoffer] op de gang. Er ontstaat een woordenwisseling tussen de verdachte en [slachtoffer]. Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte in escalerende zin een relevante bijdrage aan die woordenwisseling levert.
[getuige 2] en [getuige 3] willen de woordenwisseling vervolgens beëindigen. [getuige 2] flankeert daartoe [slachtoffer] naar zijn kamer en [getuige 3] duwt de verdachte met zachte dwang in de richting van diens kamer. De verdachte heeft zich inmiddels (op enig moment) van een mes uit de keuken voorzien om zich te beschermen, omdat hij naar eigen zeggen weet dat [slachtoffer] zijn machete uit zijn kamer gaat halen, zoals deze een aantal dagen eerder ook heeft gedaan. De verdachte steekt het keukenmes achter zijn rug in zijn broeksband, omdat hij niet wil dat [slachtoffer] ziet dat hij een mes bij zich draagt waardoor de situatie zou kunnen escaleren.
De verdachte en [getuige 3] bevinden zich - nog steeds in de gang - bij de trap naar de begane grond. Ter hoogte van de radiator in de hal ziet [getuige 3] dat de verdachte een mes in zijn broeksband draagt. Hij pakt daarop de verdachte bij zijn rechterarm vast en probeert het mes uit de broeksband van de verdachte te halen. De verdachte belet dit, zeggend: “Deze blijft bij mij, ik moet mij beschermen”.
Kort hierna komt [slachtoffer] zijn kamer uit. In zijn rechterhand houdt hij een machete met een lemmet van 35 à 40 centimeter vast en loopt daarmee in de richting van [getuige 2], [getuige 3] en de verdachte. [getuige 2] probeert [slachtoffer] tegen te houden, maar wordt door hem opzij geduwd. [slachtoffer] loopt daarop verder de smalle gang in met de machete opgeheven boven zijn hoofd in de richting van de verdachte en [getuige 3]. De verdachte heeft zich intussen losgemaakt uit de armgreep van [getuige 3] en pakt het mes uit zijn broeksband. De verdachte en [slachtoffer] ontmoeten elkaar ter hoogte van de muur van het toilet, (bezien vanuit de richting van de kamer van [slachtoffer]) even voor de trap naar beneden. Op het moment dat [slachtoffer] van boven zijn hoofd een slaande beweging maakt met de machete, steekt de verdachte [slachtoffer] met zijn mes linksboven in de borst, waardoor [slachtoffer] korte tijd later overlijdt.
Het hof is van oordeel dat er op het moment van de slaande beweging door [slachtoffer] richting de verdachte sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer], waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Bij dit oordeel speelt mede een belangrijke rol dat het slachtoffer de verdachte enkele dagen voor het fatale steekincident met een machete heeft bedreigd. De bewuste nacht heeft het slachtoffer het geweld ingezet door met dezelfde machete door een smalle gang in de richting van de verdachte te lopen en daarbij de tussen hen in staande [getuige 2] weg te duwen. De verdachte stond op dat moment in die smalle gang en had bijzonder weinig tijd om keuzes te maken.
Het hof is van oordeel dat van de verdachte niet kon worden verlangd dat hij zich na de woordenwisseling onttrok aan de (dreigende) escalerende situatie (op het moment dat het slachtoffer naar zijn kamer liep) door de woning te verlaten. Daarbij komt voor het hof mede betekenis toe aan het gegeven dat verdachte zich in zijn eigen woning bevond en het naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd was dat hij zijn kamer verliet om [slachtoffer] aan te spreken op het verstoren van de nachtelijke rust. Bij de latere ogenblikkelijke aanranding (op het moment dat het slachtoffer met de machete opgeheven boven zijn hoofd op de verdachte af kwam) had hij geen reële uitweg meer. Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte toen zijn woning nog kon verlaten dan wel zich in de woning kon onttrekken op het moment van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Gezien de beschreven dreigende situatie en het uiterst korte tijdsbestek kon in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van de verdachte gevergd worden dat hij de trap naar beneden of naar de derde verdieping nam, of naar de keuken vluchtte. Hij zou dan immers tevens zijn rug naar het slachtoffer hebben moeten keren, hetgeen de verdachte extra kwetsbaar zou maken.
Naar het oordeel van het hof staat het steken met een mes in redelijke verhouding tot het maken van een slaande beweging van boven zijn hoofd met een machete door het slachtoffer, nu de verdachte moest vrezen voor zijn leven. De verdachte kon door het steken met een keukenmes in de borst van het slachtoffer aan de dreigende situatie ontsnappen; dat het mes juist daar terechtkwam en deze steek fatale gevolgen had, maakt zulks onder de gegeven omstandigheden niet anders.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte dan ook een beroep op noodweer toe en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het beroep op noodweerexces kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair (doodslag) bewezen verklaarde strafbaar, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt, mr. G.P.A. Aler en mr. M.C.R. Derkx, in bijzijn van de griffier mr. J.N. Key.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 oktober 2014.
Mr. M.C.R. Derkx is buiten staat dit arrest te ondertekenen.