In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om immateriële schadevergoeding van belanghebbende, die zich richtte tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Leiderdorp en de Staat, vertegenwoordigd door de minister van Veiligheid en Justitie. Het verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2012, waarin de rechtbank de zaak behandelde met nummer AWB 11/7861. De belanghebbende stelde dat zij schade had geleden door de lange duur van de procedure, die begon met de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 maart 2005 en eindigde met de uitspraak van de rechtbank op 30 augustus 2012, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van bijna vijf jaar.
Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase weliswaar substantieel was, maar dat de belanghebbende zich had moeten realiseren dat haar beroep niet-ontvankelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. De belanghebbende had niet tijdig beroep ingesteld en had geen professionele bijstand ingeschakeld, wat haar kansen op een succesvolle schadevergoeding verkleinde.
Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende was gecompenseerd door de vaststelling dat er inbreuk was gemaakt op de rechtszekerheid. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.