In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benadeling van de huwelijksgemeenschap door de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, stelde dat de man gemeenschappelijke spaargelden tot een bedrag van € 12.000,- had verspild na de aanvang van het geding. De rechtbank had eerder het verzoek van de vrouw afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De man betwistte de claims van de vrouw en voerde aan dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie, waaruit bleek dat er geen grote bedragen op zijn rekeningen stonden in de relevante periode. Het hof overwoog dat de benadeling van de huwelijksgemeenschap moest worden beoordeeld over de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek. Het hof concludeerde dat de vrouw niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om haar stellingen te onderbouwen, en dat de man niet verplicht was om bankafschriften van eerdere jaren over te leggen. De bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek van de vrouw tot een andere verdeling van de bankrekeningen werd afgewezen. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.