ECLI:NL:GHDHA:2014:3592

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
200.129.429/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
  • M. Mink
  • A. van Leuven
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de kinderalimentatie centraal die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw heeft het hof verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank Utrecht te vernietigen en opnieuw te beslissen over de hoogte van de kinderalimentatie, met inachtneming van eerdere uitspraken van het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad. De man heeft zich verweerd tegen dit verzoek en heeft een eigen verzoek ingediend om de kinderalimentatie te verlagen.

De zaak is voortgekomen uit een eerdere procedure waarbij de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het hof voor verdere behandeling. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in eerdere instanties in overweging genomen, waaronder de beschikkingen van de rechtbank Utrecht en het gerechtshof Amsterdam. De man heeft in zijn verweer gesteld dat de behoefte van de minderjarige ten onrechte is vastgesteld en dat er geen rekening is gehouden met zijn andere kinderen.

Het hof heeft de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de man in staat is om een bijdrage te leveren aan de kosten van de minderjarige. De man moet een bedrag van € 395,- per maand betalen voor de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010, en de bedragen variëren voor de daaropvolgende periodes. De vrouw heeft een draagkracht van € 331,50 per maand voor de kosten van de minderjarige.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank en stelt de nieuwe alimentatiebedragen vast, met de wettelijke indexering die ingaat per 1 januari 2015. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze beslissing is genomen op 14 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 mei 2014
Zaaknummer (na verwijzing HR) : 200.129.429/01
Rekestnummer HR : 12/01126
Zaaknummer hof Amsterdam : 200.085.146
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-3574
Zaaknummer rechtbank : 288748
[De vrouw],
wonende te Amersfoort,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, na verwijzing door de Hoge Raad,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.J.L. Zwaan te Utrecht,
tegen
[De man],
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, na verwijzing door de Hoge Raad,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Heeringa te Den Haag.
PROCESVERLOOP EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikkingen van 10 november 2010 en 30 maart 2011 van de rechtbank Utrecht. Bij de beschikking van 30 maart 2011 is, uitvoerbaar bij voorraad, het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats](hierna ook te noemen: de minderjarige), bepaald op € 200,- per maand met ingang van 15 juni 2010.
Het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 29 november 2011 genoemde beschikking van 30 maart 2011 vernietigd en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 september 2009 tot 1 april 2010 € 395,- per maand, met ingang van 1 april 2010 tot 1 december 2010 € 388,- per maand, met ingang van 1 december 2010 tot 1 juni 2011 € 401,- per maand en met ingang van 1 juni 2011 € 286,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 21 december 2012 de beschikking van 29 november 2011 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
De vrouw heeft op 24 juni 2013 een verzoekschrift na cassatie ingediend en daarbij de beschikking van de Hoge Raad alsmede de daarbij behorende processtukken overgelegd.
De man heeft op 2 september 2013 een verweerschrift, tevens een zelfstandig (aanvullend c.q. gewijzigd) verzoek, ingediend.
De vrouw heeft op 7 oktober 2013 een wijzigingsverzoek, tevens een subsidiair verzoek om herroeping, ingediend.
De man heeft op 25 oktober 2013 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 5 juli 2013 een brief van 4 juli 2013 met als bijlage een V-formulier van 4 juli 2013 met bijlage;
  • op 4 september 2013 een V-formulier van 3 september 2013 met bijlagen.
De zaak is op 22 januari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. De zaak is aangehouden voor schikkingsonderhandelingen.
Bij brief van 24 maart 2014 heeft de advocaat van de vrouw aan het hof laten weten dat een schikking in der minne niet mogelijk is gebleken, hetgeen de advocaat van de man bij faxbericht van 25 maart 2014 heeft bevestigd. Zij hebben het hof een beslissing gevraagd.
VASTSTAANDE FEITEN
Voor de feiten verwijst het hof naar de beschikking van 29 november 2011 van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie).
2. Het verzoek van de vrouw aan het hof luidt thans: bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 10 november 2010 en 30 maart 2011 te vernietigen en opnieuw te beslissen, met inachtneming van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 29 november 2011 en de beschikking van de Hoge Raad van 21 december 2012: te bepalen dat de man gehouden is een kinderalimentatie te voldoen aan de vrouw ter hoogte van:
  • € 395,- per maand over de periode 1 september 2009 tot 1 april 2010;
  • € 388,- per maand over de periode van 1 april 2010 tot 1 december 2010;
  • € 401,- per maand over de periode december 2010;
  • € 400,- per maand over de periode 1 januari 2011 tot 1 januari 2013;
  • € 406,80 per maand vanaf 1 januari 2013;
  • wettelijke indexering per 1 januari 2014;
dan wel de bijdragen met een ingangsdatum zoals het hof juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
Subsidiair verzoekt de vrouw het hof de beschikkingen van 29 november 2011 en 21 december 2012 deels te herroepen, namelijk voor het deel waar het betreft de draagkracht van de man in het jaar 2011, aangezien de man zijn inkomsten bij [werkgever] in dat jaar niet heeft gemeld, en opnieuw rechtdoende: de kinderalimentatie over 2011 te bepalen op € 400,- per maand, althans op een bedrag zoals het gerechtshof juist acht.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het gewijzigde verzoek van de vrouw af te wijzen en, onder vernietiging van de tussen- en eindbeschikking van de rechtbank Utrecht, de kinderalimentatie vast te stellen op:
  • € 194,64 per maand over de periode 1 september 2009 tot 1 april 2010;
  • € 291,60 per maand over de periode van 1 april 2010 tot 1 december 2010;
  • € 301,44 per maand over de periode december 2010;
  • € 206,30 per maand over de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012;
  • € 194,62 per maand over de periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2012;
  • € 158,88 per maand over de periode van 1 november 2012 tot 1 januari 2013;
  • € 140,13 per maand vanaf 1 januari 2013;
althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, rekening houdend dus met het effect van de beslissingen van de Hoge Raad, de gewijzigde financiële omstandigheden vanaf 1 januari 2012 en uitgaande van een behoefte van de minderjarige van € 364,50 per maand over de periode 1 september 2009 tot 1 januari 2013 en van € 349,65 per maand vanaf 1 januari 2013.

Omvang van het geschil

4. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. In die uitspraak is de klacht van de man – dat het hof had miskend dat hij met ingang van 1 januari 2011 niet meer in aanmerking kwam voor de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting, omdat hij vanaf december 2010 is gaan samenwonen – gegrond verklaard. De klacht van de man – dat het gerechtshof Amsterdam ten onrechte de netto advocaatkosten van € 28.000,- heeft afgetrokken van de bruto ontslagvergoeding van € 104.000,- – is eveneens gehonoreerd. Volgens de Hoge Raad zijn de kosten van juridische bijstand in het kader van een ontslagvergoeding in het stelsel van de Wet inkomstenbelasting 2011 niet aftrekbaar. Het gerechtshof Amsterdam had de advocaatkosten dan ook in mindering moeten brengen op het netto bedrag dat voor de man uit hoofde van de ontslagvergoeding resteerde. De overige klachten van de man heeft de Hoge Raad niet gehonoreerd, althans kunnen volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.
5. De man stelt zich in het geding na verwijzing op het standpunt dat de behoefte van de minderjarige ten onrechte is vastgesteld op € 485,- per maand, omdat de beslissing van het gerechtshof Amsterdam met betrekking tot de hoogte van de behoefte van de minderjarige van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. De behoefte van de minderjarige dient derhalve alsnog gecorrigeerd te worden in deze verwijzingsprocedure, aldus de man. Geen rekening is gehouden met de andere kinderen van de man en de vrouw; aan beide zijden had de tabel voor twee kinderen moeten worden toegepast.
6. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat – naar vaste rechtspraak – het partijen vrij staat zich in de procedure na cassatie en verwijzing te beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden. Nu zich na de beschikking van het gerechtshof Amsterdam geen nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de behoefte van de minderjarige hebben voorgedaan, waarop partijen in de instantie voor cassatie niet hebben kunnen inspelen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich na de beschikking van het gerechtshof Amsterdam hebben voorgedaan. Partijen hebben dit geschilpunt met betrekking tot de behoefte aan het hof Amsterdam voorgelegd en daarop is reeds beslist. De Hoge Raad heeft het daartegen door de man expliciet opgeworpen cassatiemiddel afgedaan op de voet van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie.
7. Voorts overweegt het hof dat de Hoge Raad voor wat betreft de behandeling en beslissing na verwijzing niet een opdracht c.q. instructie aan het hof heeft gegeven om de zaak in volle omvang opnieuw te beoordelen. Een dergelijke opdracht c.q. instructie kan – mede gezien de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2011, de daartegen opgeworpen klachten in cassatie en de beslissing van de Hoge Raad op die punten – naar het oordeel van het hof evenmin uit de beslissing van de Hoge Raad worden afgeleid.
8. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, zal het hof de opmerkingen van de man betreffende de – in zijn visie onjuiste – berekeningswijze van de behoefte van de minderjarige, buiten beschouwing laten. Het hof gaat derhalve – evenals de rechtbank Utrecht en het gerechtshof Amsterdam – uit van een behoefte van de minderjarige van € 485,- per maand.
9. Het hof ziet evenmin aanleiding de behoefte van de minderjarige na 1 januari 2013 opnieuw te berekenen, nu in onderhavige zaak sprake is van een eerste vaststelling van de kinderalimentatie en de ingangsdatum voor 1 januari 2013 ligt. Volgens het rapport Alimentatienormen 2013 dient de behoefte van de minderjarige dan op de oude wijze, zoals deze gold voor 1 januari 2013, te worden berekend.

Ingangsdatum

10. De door het gerechtshof Amsterdam bepaalde ingangsdatum van de kinderalimentatie, te weten 1 september 2009, is tussen partijen niet (langer) in geschil. Het hof zal derhalve ook van deze datum uitgaan.

Verdeling van de kosten van de minderjarige

11. Indien beide ouders na echtscheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, ligt ter beoordeling voor wie van de ouders welk deel van de kosten van de minderjarige moet betalen. Het hof zal derhalve de draagkracht van de man, respectievelijk van de vrouw beoordelen. Het hof zal bij deze berekening van de draagkracht van beiden zoals gebruikelijk de betrokken minderjarige buiten beschouwing laten, hetgeen meebrengt dat de man en de vrouw als alleenstaande worden aangemerkt.

Draagkracht van de man

12. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van zeven verschillende periodes te weten:
- de periode vanaf 1 september 2009 tot 1 april 2010, zijnde de periode waarin de man inkomen uit arbeid bij [werkgever] genereerde;
- de periode van 1 april 2010 tot 1 december 2010, zijnde de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de man per 1 april 2010;
- de periode van 1 december 2010 tot 1 januari 2011, zijnde de periode aanvangende op het moment waarin de man is gaan samenwonen met een nieuwe partner;
- de periode vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012, zijnde de periode waarin de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting van de man is komen te vervallen en sprake is geweest van een nabetaling van [werkgever];
- de periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 november 2012, zijnde de periode waarin de inkomensafhankelijke combinatiekorting van de man is komen te vervallen;
- de periode vanaf 1 november 2012 tot 1 januari 2013, zijnde de periode dat het inkomen van de man is gewijzigd en zijn jongste kind is geboren;
- de periode vanaf 1 januari 2013, zijnde de periode dat de man een nieuwe baan als piloot heeft aanvaard en daaruit inkomen genereert.
Periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010
13. Het hof gaat voor deze periode voor de berekening van de draagkracht van de man – evenals het gerechtshof Amsterdam – uit van een inkomen van ongeveer € 9.000,- bruto per maand, nu partijen de hoogte van dit inkomen niet hebben betwist. Voorts houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage zorgverzekering, de arbeidskorting en de algemene heffingskorting, de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daarnaast houdt het hof in lijn met het hof Amsterdam in deze periode rekening met een inkomen uit vermogen voor de man van € 459,- per jaar.
14. Daarnaast zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met de volgende – niet bestreden – lasten: de verschuldigde rente ten behoeve van de hypothecaire geldlening van € 2.025,- per maand, een eigenwoningforfait van € 2.860,- per jaar, het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 106,50 per maand, een eigen risico van € 14,- per maand en een premie levensverzekering van € 172,92 per maand.
15. Voorts houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 70, alsmede met het feit dat de draagkracht van de man gelijkelijk dient te worden verdeeld over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2], zijn kind uit een eerdere relatie, nu gesteld noch gebleken is dat de behoefte verschillend is.
16. Uit het voorgaande volgt dat de man in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 een draagkracht heeft van € 1.255,50 per maand (inclusief fiscaal voordeel) voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.
Periode van 1 april 2010 tot 1 december 2010
17. Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 april 2010 een WW-uitkering van € 2.428,24 bruto per vier weken ontvangt, welke nog dient te worden vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%. Daarnaast staat als niet bestreden vast dat de man een – door het gerechtshof Amsterdam ex aequo et bono vastgesteld – bedrag van € 10.000,- per jaar aan extra inkomen uit freelance werkzaamheden naast zijn WW-uitkering heeft ontvangen. Dat betekent dat de man met ingang van 1 april 2010 over een inkomen van € 3.684,- per maand beschikt. In vergelijking met de vorige periode ontvangt de man derhalve € 5.316,- minder inkomen per maand. Dat de man op door hem verkregen ontslagvergoeding van € 104.000,- – onder aftrek van de advocaatkosten van € 28.000,- van zijn netto ontslagvergoeding – dient aan te wenden om zijn inkomen aan te vullen tot op het niveau van zijn vroegere inkomen bij [werkgever], staat evenmin ter discussie.
18. Rekening houdende met een belastingdruk van 52% bedraagt de netto ontslagvergoeding
€ 49.920,-. Na aftrek van de advocaatkosten van € 28.000,- resteert dan een netto vergoeding van € 21.920,-. Gebruteerd komt dit neer op een bedrag van € 45.670,- aan restant van de ontslagvergoeding. Gelet hierop is het hof met de man van oordeel dat de man in staat (is geweest) om gedurende een periode van 9 maanden zijn WW-uitkering aan te vullen tot € 9.000,- per maand, dat wil zeggen van 1 april 2010 tot 1 januari 2011. Ook voor deze periode houdt het hof daarnaast rekening met een inkomen uit vermogen van € 459,- per jaar.
19. Nu partijen de overige door het gerechtshof Amsterdam in aanmerking genomen (financiële) gegevens niet betwisten, concludeert het hof – evenals het gerechtshof Amsterdam – dat voor de periode van 1 april 2010 tot 1 december 2010 de beschikbare draagkracht van de man
€ 1.146,- per maand inclusief fiscaal voordeel bedraagt.
Periode van 1 december 2010 tot 1 januari 2011
20. De man is in december 2010 gaan samenwonen met een nieuwe partner, waardoor hij zijn woonlasten kan delen. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf dit moment derhalve rekening houden met de helft van de door de man genoemde woonlasten.
21. Nu de overige inkomsten en lasten van de man ten opzichte van de voorgaande periode niet zijn gewijzigd, volgt hieruit dat de beschikbare draagkracht van de man € 1.374,50 per maand inclusief fiscaal voordeel bedraagt, zoals ook door het gerechtshof Amsterdam is berekend.
Periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012
22. De man is vanaf deze periode niet langer in staat (geweest) om zijn WW-uitkering van € 25.477,- per jaar, hetgeen blijkt uit de door de man overgelegde jaaropgaaf 2011, aan te vullen tot het door hem verdiende inkomen bij [werkgever] van € 9.000,- per maand. De ontslagvergoeding is opgesoupeerd. Ook staat niet ter discussie dat de man met ingang van 1 januari 2011 niet meer in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting, nu hij in december 2010 met zijn nieuwe partner is gaan samenwonen. Het hof zal hier bij de berekening van de draagkracht van de man in het navolgende rekening houden.
23. Voorts zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man in deze periode – nu naar oordeel van het hof sprake is feiten en omstandigheden die eerst bekend zijn geworden na de procedure bij het gerechtshof Amsterdam – rekening houden met de door de man in 2011 verkregen nabetalingen van [werkgever] van € 32.774,-. Dat deze nabetalingen een incidenteel karakter hebben en de facto sprake is van een de uitbetaling van verworven optierechten welke zijn verkregen voor werkzaamheden die zijn verricht in de jaren 2007 en 2008, maakt dat – nu de man de nabetaling feitelijk in het jaar 2011 heeft ontvangen en hierover in 2011 loonbelasting is ingehouden – niet anders. Nu de man in de periode bij [werkgever] geen pensioenvoorziening via zijn werkgever heeft opgebouwd en hij hier zelf zorg voor diende te dragen, acht het hof het redelijk rekening te houden met de door de man in 2011 hieruit betaalde pensioenpremie van € 24.438,-.
24. Voor de overige (financiële) gegevens van de man verwijst het hof naar de vorige periode.
25. Uit het voorgaande volgt dat de man in de 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 een draagkracht heeft van € 573,- per maand (inclusief fiscaal voordeel) voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.
Periode vanaf 1 januari 2012 tot 1 november 2012
26. Het hof houdt in deze periode – in afwijking van de financiële gegevens uit de voorgaande periode – rekening met een WW-uitkering van € 19.920,- per jaar en een ziektewetuitkering van € 7.671,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met een door de man in 2012 ontvangen nabetaling van [werkgever] van € 40.246,-, hetgeen volgt uit de jaaropgave 2012 van [werkgever]. Dat de man over deze periode meer inkomsten heeft gehad dan de freelance inkomsten waarmee het gerechtshof Amsterdam rekening heeft gehouden, zoals de vrouw stelt, is niet althans onvoldoende aannemelijk geworden. De vrouw heeft haar stelling daartoe onvoldoende onderbouwd. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de man met ingang van 1 januari 2011 niet meer in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tot slot houdt het hof in deze periode rekening met een pensioenpremie van € 7.247,- per jaar.
27. Uit het voorgaande volgt dat de man, inclusief fiscaal voordeel, in deze periode een draagkracht heeft van € 971,- per maand voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.
Periode vanaf 1 november 2012 tot 1 januari 2013
28. De man heeft ter onderbouwing van zijn draagkracht in deze periode een draagkrachtberekening overgelegd (productie 11 bij het aanvullend verweerschrift). Het hof zal deze draagkrachtberekening bij de beoordeling van zijn draagkracht tot uitgangspunt nemen, nu deze het hof juist voor komt.
29. Verder zal het hof rekening houden met de geboorte van de jongste dochter van de man en zijn nieuwe partner in oktober 2012 door de berekende draagkracht gelijk te verdelen als volgt. Dat de behoefte van de jongste dochter verschillend is van die van zijn oudste twee kinderen is niet door de man aangetoond. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de partner van de man ook dient bij te dragen in de kosten van hun beider kind. Nu de man geen gegevens over het inkomen en de draagkracht van zijn partner in het geding heeft gebracht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, zal het hof er van uitgaan dat de partner van de man voor de helft kan bijdragen in de kosten van hun beider kind, te weten een bedrag van € 242,50 per maand.
30. Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 757,- (€ 1.756,63 voor een totale behoefte van de kinderen samen van € 1.212,50) inclusief het fiscaal voordeel voor de minderjarige) per maand voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.
Periode vanaf 1 januari 2013
31. Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 januari 2013 een nieuwe baan als piloot heeft, waarmee hij inkomen uit arbeid geniet. Het hof zal de financiële gegevens, zoals in de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 13 bij het aanvullend verweerschrift) zijn opgenomen, als uitgangspunt nemen. Het hof ziet geen aanleiding van een hoger inkomen uit te gaan, nu de vrouw haar stelling, dat de man meer inkomen verwerft dan hij in deze procedure aangeeft, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
32. Uit het voorgaande volgt dat dat de man, uitgaande van een draagkracht van € 459,- voor drie kinderen, een draagkracht heeft van € 153,- per maand voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.

Draagkracht van de vrouw

Periode van 1 september 2009 tot 1 januari 2012
33. Het hof zal in de periode van 1 september 2009 tot 1 januari 2012 – evenals het gerechtshof Amsterdam – rekening houden met een draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 287,- per maand, nu deze niet tussen partijen ter discussie staat.
Periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2012
34. Het hof gaat voor deze periode voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van een inkomen van € 26.794,- per jaar, hetgeen blijkt uit haar jaaropgaaf 2012. Voorts houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage zorgverzekering, de arbeidskorting, de algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting. Daarnaast heeft het hof berekend dat de vrouw recht heeft op een kindgebonden budget van € 1.476,- per jaar.
35. Verder zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening houden met een huur van € 474,91 per maand, te verminderen met een door het hof berekende huurtoeslag van € 91,- per maand en met een premie zorgverzekering van € 146,- per maand, te verminderen met een door het hof berekende zorgtoeslag van € 39,- per maand, alsmede het eigen risico van € 220,- per jaar.
36. Voorts houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de vouw rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 70, alsmede met het feit dat de draagkracht van de man dient te worden verdeeld over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3], haar dochter uit een eerdere relatie.
37. Uit het voorgaande volgt dat dat de vrouw een draagkracht heeft van € 331,50 per maand voor een bijdrage in de kosten en opvoeding van de minderjarige.
Draagkracht van de vrouw na 1 november 2012
38. Bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw ziet het hof geen aanleiding onderscheid te maken in de periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2012 en de periode na 1 november 2012, nu de lasten en het inkomen van de vrouw in de onderscheidene perioden weliswaar iets verschillen maar niet van substantiële invloed zijn op de draagkracht van de vrouw.

Conclusie

39. Uit het vorenstaande en in aanmerking nemende de verdeling naar rato van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgt dat de man in staat is de volgende bijdragen ten behoeve van de minderjarige te voldoen:
- in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 een bedrag van € 395,- per maand;
- in de periode van 1 april 2010 tot1 december 2010 een bedrag van € 388,- per maand;
- in de periode van 1 december 2010 tot 1 januari 2011 een bedrag van € 401,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 een bedrag van € 323,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 362,- per maand;
- in de periode van 1 november 2012 tot 1 januari 2013 een bedrag van € 337,- per maand;
- in de periode vanaf 1 januari 2013 een bedrag van € 153,- per maand.
Deze alimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
40. Nu het hof in 2014 een beslissing geeft vind de wettelijke indexering per 1 januari 2015 plaats.

Proceskostenveroordeling

41. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten en zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten wordt derhalve afgewezen.
42. Mitsdien beslist het hof.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de beschikkingen 10 november 2010 en 30 maart 2011 van de rechtbank Utrecht en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 een bedrag van € 395,- per maand;
- in de periode van 1 april 2010 tot1 december 2010 een bedrag van € 388,- per maand;
- in de periode van 1 december 2010 tot 1 januari 2011 een bedrag van € 401,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 een bedrag van € 323,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 362,- per maand;
- in de periode van 1 november 2012 tot 1 januari 2013 een bedrag van € 337,- per maand;
- in de periode vanaf 1 januari 2013 een bedrag van € 153,- per maand;
wat de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij de wettelijke indexering voor het eerst geldt vanaf 1 januari 2015;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van Leuven en Kamminga, bijgestaan door
mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2014.