ECLI:NL:GHDHA:2014:3624

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
200.131.217-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • J. van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van inkomensbegrip in huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie

In deze zaak, die op 11 juni 2014 door het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, stond de uitleg van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden centraal, evenals de vaststelling van de partneralimentatie. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, verzocht het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, specifiek met betrekking tot het inkomen van de man en de uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.P.J.M. van Ruijven, voerde aan dat de vrouw niet in haar behoefte had aangetoond en verzocht om de partneralimentatie te verlagen tot een bedrag lager dan € 700,- per maand.

Het hof beoordeelde eerst het incidentele hoger beroep van de man, waarbij de behoefte van de vrouw aan de orde kwam. De rechtbank had de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.750,- netto per maand, maar de man betwistte deze behoefte en stelde dat de vrouw haar behoeftelijst te laat had ingediend. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd om de behoefte van de vrouw te betwisten en kwam tot de conclusie dat de behoefte van de vrouw op € 1.732,- per maand moest worden vastgesteld.

Vervolgens beoordeelde het hof de draagkracht van de man. Het hof ging uit van het inkomen dat de man daadwerkelijk had genoten en hield rekening met de kosten die hij voor de kinderen maakte. Uiteindelijk oordeelde het hof dat de man in staat was om een partneralimentatie van € 500,- per maand te betalen, met ingang van 30 oktober 2013. Het hof verklaarde dat de vrouw de eventueel teveel door de man betaalde uitkering tot levensonderhoud niet aan hem hoefde terug te betalen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 juni 2014
Zaaknummer : 200.131.217/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-3015
Zaaknummer rechtbank : C/09/417787
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [woonplaats 1],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2], gemeente [woonplaats 2],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.P.J.M. van Ruijven te Naaldwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 1 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 mei 2013 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 30 september 2013 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Bij dit verweerschrift heeft de man een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend. Dit schorsingsverzoek is geregistreerd onder zaaknummer 200.131.217/02 en behandeld door het hof op 22 november 2013. Bij beschikking van 11 december 2013 heeft het hof het schorsingsverzoek afgewezen.
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 9 september 2013 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van
diezelfde datum met bijlagen;
- op 24 september 2013 een brief van 23 september 2013 met als bijlage een V-formulier van 23 september 2013 met bijlage,
- op 10 oktober 2013 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage,
- op 21 oktober 2013 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage,
- op 7 november 2013 een brief van 5 november 2013 met als bijlage een V-formulier van 5 november 2013 met bijlage,
- op 11 november 2013 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 24 april 2014 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man:
  • op 8 april 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 22 april 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De hoofdzaak met zaaknummer 200.131.217/01 is op vrijdag 25 april 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. L.P.A. Zwijnenberg die mr. Duijsens vervangt;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Na de zitting is, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van de vrouw op 25 april 2014 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage het inschrijvingsbewijs van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand bij het hof ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken,
  • de door partijen getroffen regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding zoals neergelegd in het ouderschapsplan opgenomen. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
  • bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 700,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en heeft de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de dwangsom en de proceskosten aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Uit voornoemd faxbericht van 25 april 2014 is gebleken dat de echtscheiding op 30 oktober 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook de partneralimentatie. Tevens is in geschil de uitleg van artikel 5 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de bestreden beschikking betrekking heeft op het vastgestelde inkomen van de man respectievelijk de uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen af te wijzen, dan wel een partneralimentatie te bepalen die het hof juist acht, lager dan € 700,- per maand. Voorts verzoekt de man het hof voor het overige
de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Het hof ziet aanleiding eerst het incidentele hoger beroep met betrekking tot de behoefte van de vrouw te beoordelen.

Partneralimentatie

Behoefte vrouw
5. De man kan zich in zijn incidentele hoger beroep niet vinden in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 1.750,- netto per maand. De vrouw heeft haar behoeftelijst te laat bij de rechtbank ingediend en de man heeft hierop niet voldoende kunnen reageren. Hij heeft aan de rechtbank aangegeven alle daarin opgenomen bedragen te betwisten. Het is een nietszeggende behoeftelijst, waarop eenmalige bedragen, bedragen per maand en per jaar staan en waarmee de vrouw niets heeft aangetoond over haar behoefte en al helemaal niet waarom haar behoefte de Hofnorm, die als uitgangspunt is genomen bij de voorlopige voorzieningen en op € 1.395,- per maand is vastgesteld, overschrijdt. In hoger beroep heeft de vrouw wederom een behoeftelijst overgelegd waarbij de bedragen niet zijn opgeteld en allerlei bedragen ontbreken. De vrouw heeft volgens de man haar behoefte niet aangetoond. De man betwist de volgende posten van de behoeftelijst:
  • autokosten
  • huur
  • gas/water/licht
  • boodschappen.
6. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verweer gevoerd. Zij betwist dat er bedragen op haar behoeftelijst staan, zoals de maandelijkse huur en de bedragen voor het gas, water en licht, die niet juist zijn. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht haar behoefte vastgesteld op € 1.750,- netto per maand.
7. Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting ten aanzien van de behoeftelijst van de vrouw gesteld dat de lasten voor de kinderen van partijen die op deze lijst zijn opgenomen, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de behoefte van de vrouw. Het hof is het eens met deze stelling en zal derhalve bij de berekening van de behoefte van de vrouw geen rekening houden met de kosten van de kinderen die in de behoeftelijst zijn opgenomen. Ten aanzien van de overige door de man betwiste posten van de behoeftelijst overweegt het hof als volgt. Het hof acht een bedrag aan boodschappen van € 400,- per maand redelijk voor één persoon. Wat betreft de autokosten overweegt het hof dat de vrouw tijdens het huwelijk ook de beschikking had over een auto. Het hof acht het derhalve redelijk om rekening te houden met de door de vrouw opgevoerde autokosten. Voorts beschouwt het hof de kosten van gas, water en licht als normale en redelijke kosten, evenals de door de vrouw opgevoerde huur van € 587,76 per maand. De man heeft de juistheid van de overige posten niet bestreden, zodat het hof van deze posten uitgaat.
Gelet op het voorgaande, alsmede gezien het inkomen van partijen tijdens het huwelijk, het uitgavenpatroon van partijen en hetgeen de vrouw concreet heeft aangegeven omtrent haar behoefte, begroot het hof de behoefte van de vrouw op € 1.732,- per maand. Het hof merkt daarbij nog op dat het uitgavenpatroon van partijen niet uitzonderlijk hoog is gebleken. Een groot gedeelte van de winst is in de onderneming van de man gebleven en er is niet vast komen te staan dat sprake was van overmatige consumptie door partijen.
Behoeftigheid
8. De man is van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft niet aangetoond dat zij iets heeft ondernomen om weer aan het werk te komen of haar dienstverband van 11 uur uit te breiden. De man kan zich dan ook niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank die ervan uitgaan dat de vrouw geen fictieve verdiencapaciteit heeft. De man stelt dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft.
9. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij overal solliciteert maar geen baan kan vinden. Zij betwist dat zij geen aanvullende behoefte heeft.
10. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw een WW-uitkering ontvangt. Dat betekent dat zij onvrijwillig werkloos is en een sollicitatieplicht heeft. Naar het oordeel van het hof is gebleken dat de vrouw zich voldoende inspant om betaalde arbeid te vinden. Ten aanzien van de behoeftigheid dient derhalve de WW-uitkering en de aanvullende uitkering die de vrouw ontvangt in mindering te worden gebracht op de behoefte, zodat deze nog (€ 1.732- -/- € 621,- = ) € 1.111,- netto per maand bedraagt. De zorgtoeslag en het kindgebondenbudget die de vrouw ontvangt, beschouwt het hof niet als inkomen. Deze toeslagen worden toegekend als het inkomen onvoldoende is om in het elementaire levensonderhoud te kunnen voorzien en hebben met de behoefte niets van doen.
Draagkracht man
11. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van de draagkrachtberekening die de man bij zijn verweerschrift in hoger beroep als bijlage 1 heeft overgelegd. Het hof zal hierna de posten van deze draagkrachtberekening bespreken die tussen partijen in geschil zijn of waarvan het hof van oordeel is dat de betreffende post moet worden aangepast. De overige posten van de draagkrachtberekening die niet worden besproken staan vast.
Inkomen man
12. De vrouw kan zich, kort samengevat, niet vinden in de berekening van de draagkracht van de man door de rechtbank. Volgens de vrouw goochelt de man met cijfers en is zijn inkomen hoger dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Het inkomen van de man bedraagt ruim € 115.132,- (€ 43.132,- rekening-courant van de [bedrijf 1], managementvergoeding € 72.000,-) te vermeerderen met rente. De man is dan ook in staat om de behoefte van de vrouw van € 1.750,- per maand te voldoen. Hij kan zelfs € 2.000,- per maand betalen, aldus de vrouw.
13. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt – onder meer – dat het volstrekt onduidelijk is wat de vrouw met haar beroep beoogt. Ook betwist hij dat hij goochelt met cijfers en weet hij niet waar de vrouw op met haar stellingen op doelt.
14. Het hof overweegt dat zowel de man als de vrouw de draagkracht van de man aan de orde hebben gesteld. De man gaat in zijn bij het incidenteel hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening voor wat betreft zijn inkomen uit van een bedrag van € 42.000,- per jaar. In zijn aangifte Inkomstenbelasting 2012 gaat hij daarentegen uit van een inkomen uit [bedrijf 1]van € 50.715,- per jaar. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen dat de man volgens de door hem overgelegde jaaropgave 2013 daadwerkelijk heeft genoten, zijnde € 49.300,- bruto per jaar en overweegt hieromtrent als volgt.
15. Het hof is van oordeel dat partijen altijd van het inkomen van de man en de vrouw hebben geleefd. Niet gebleken is dat er naast dat inkomen onttrekkingen uit de onderneming hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de man ter terechtzitting nog gesteld dat in zijn huidige onderneming, zijn onderneming daarvoor, en de onderneming die hij samen met zijn broer heeft, altijd grote reserves zijn aangehouden om slechte tijden in de [bedrijf 1] te kunnen opvangen en op die manier geen aanspraak te hoeven doen op bankleningen. Voor dit doel zijn altijd gelden in de onderneming gebleven. Deze bestendige gedragslijn heeft het hof op grond van de overgelegde stukken kunnen vaststellen en acht het hof redelijk. De vrouw heeft gesteld dat de man een hoger inkomen kan onttrekken. Het hof is van oordeel dat dat gelet op het vorenstaande niet van de man kan worden gevergd.
Heffingskortingen
16. De man stelt in incidenteel hoger beroep dat hij geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting nu de kinderen van partijen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben sinds de vrouw zelfstandige woonruimte heeft. De vrouw heeft deze stelling van de man niet betwist, zodat het hof bij de berekening van de draagkracht genoemde kortingen buiten beschouwing zal laten.
Omgangskosten
17. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de kosten die hij voor de kinderen maakt bij zijn draagkrachtberekening. Volgens de man zijn de nieuwe alimentatienormen van toepassing en dient een zorgkorting te worden toegepast van 35% omdat de kinderen de helft van de tijd bij hem zijn.
18. De vrouw heeft ter zitting bij het hof betwist dat de kinderen de helft van de tijd bij de man zijn. De kinderen zijn van maandag tot en met vrijdag bij de vrouw en in het weekend bij de man.
19. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de zorgkorting nu die korting ziet op de berekening van de kinderalimentatie en in hoger beroep de kinderalimentatie niet in geschil is. Het hof zal derhalve geen zorgkorting toepassen van 35%.
Ter zitting heeft zowel de man als de vrouw verklaard dat de kinderen van partijen in het weekend bij de man verblijven. Hiervan uitgaande zal het hof, anders dan de man heeft gedaan in zijn berekening, bij de draagkrachtberekening van de man rekening houden met omgangskosten ter hoogte van afgerond € 87,- per maand (52 weekenden x € 5,- x 2 kinderen x 2 dagen:12).
Kinderalimentatie en advocaatkosten
20. De man stelt dat bij zijn draagkrachtberekening rekening dient te worden gehouden met een kinderalimentatie van, geïndexeerd, € 138,31 per maand per kind en met de aflossing van zijn schuld aan zijn advocaat, € 114,- per maand.
21. Het hof zal voor de duur van een jaar rekening houden met advocaatkosten ad € 114,- per maand aan de zijde van de man, nu de vrouw deze advocaatkosten niet heeft weersproken en de man niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp.
Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, en nu de vrouw dit bedrag niet heeft weersproken, zal het hof rekening houden met het bedrag aan kinderalimentatie dat de man daadwerkelijk op de ingangsdatum van de partneralimentatie moet betalen, zijnde € 138,31 per maand.
22. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de man draagkracht om met ingang van 30 oktober 2013 een partneralimentatie te betalen van € 500,- per maand.
23. De man heeft aldus onverschuldigd betaald aan de vrouw. Gezien de inkomenspositie van de vrouw is een terugbetalingsverplichting van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof zal aldus beslissen.

Inkomensbegrip artikel 5 lid 2 huwelijkse voorwaarden

24. De vrouw acht het onjuist dat de rechtbank heeft overwogen dat de man in beginsel de mogelijkheid heeft om tegenbewijs te leveren. Volgens de vrouw was er sprake van wilsovereenstemming bij het tekenen van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de man in beginsel het recht toe komt om tegenbewijs te leveren. Verder stelt de vrouw dat de conclusie van de rechtbank onjuist is dat als de man niet slaagt in hier bedoeld bewijs, de in de c.v respectievelijk v.o.f. respectievelijk[bedrijf 2] achtergebleven winst uit onderneming, niet voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw betoogt dat het ongeloofwaardig is dat de man nooit bij machte is geweest om zonder toestemming van de andere vennoten, en dus niet ‘in overwegende mate bij machte’ over gelden uit de onderneming te beschikken. De man is voor 100% eigenaar van de aandelen in [bedrijf 1]Hij heeft te allen tijde de mogelijkheid om te bepalen dat bij de vaststelling van de winstuitkering rekening mag worden gehouden met de gestegen waarde van het aandeel in de werkmaatschappij. De man heeft niet aangetoond dat hij met andere vennoten of aandeelhouders overleg heeft gepleegd over het bedrag waarover hij jaarlijks mag beschikken. Ook heeft hij niet aangetoond dat besloten is op de algemene vergadering van aandeelhouders dat hij geen hoger winstaandeel in [bedrijf 2]toegekend kon krijgen.
Kort samengevat stelt de vrouw dat de man van zijn zeggenschap geen gebruik wil maken om de vrouw te benadelen.
25. De man betoogt – kort samengevat – dat uit de argumentatie van de vrouw niet volgt dat de winst die in het bedrijf is gereserveerd onder het inkomensbegrip van de huwelijkse voorwaarden zou vallen.
26. Door de vrouw is aan de orde gesteld, althans zo begrijpt het hof, dat in de verrekening moet worden betrokken (de opgepotte) winsten in [bedrijf 1] Dit is door de man bestreden. De man stelt dat alleen onverteerde inkomsten uit arbeid moeten worden verrekend. Het hof overweegt dat partijen zijn overeengekomen dat onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 1964. Bij huwelijkse voorwaarden prevaleert in beginsel de partijbedoeling in de onderlinge verhouding tussen partijen. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat het niet de bedoeling is dat de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen van de man in de onderneming. Het hof acht deze stelling aannemelijk nu uit de stukken - waaronder de overgelegde aantekeningen van de kandidaat-notaris bij gelegenheid van de bespreking van de huwelijkse voorwaarden van partijen, bijlage 1 bij brief van 2 oktober 2012 aan de rechtbank van de advocaat van de man - blijkt dat het klaarblijkelijk de bedoeling van partijen is geweest dat slechts inkomen uit arbeid zal worden verrekend. Gezien dat feit en de stellingen van de man is het hof van oordeel dat in dit geval relevant is inkomen dat daadwerkelijk is genoten en aan de onderneming is onttrokken. De man heeft gemotiveerd aangegeven dat een van de redenen van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is dat zijn ondernemingsvermogen dat stamt uit zijn familie bij echtscheiding vrij zou zijn van aanspraken van de vrouw.
27. Op grond van het voorgaande moet het tussen overeenkomen verrekenbeding aldus worden uitgelegd dat het niet de verrekening van ondernemingswinsten als bedoeld in art.1:141 lid 4 BW omvat. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw passeren.
Proceskosten
28. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
29. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man, met ingang van 30 oktober 2013 op € 500,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel door de man aan haar betaalde uitkering tot levensonderhoud niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck, en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2014.