ECLI:NL:GHDHA:2014:3625

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
200.154.897-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Sutorius-van Hees
  • B. Burgers-Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de geldigheid van indicatiebesluiten

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van minderjarigen en de geldigheid van indicatiebesluiten die door Jeugdzorg zijn afgegeven. De moeder van de minderjarigen heeft in hoger beroep de vernietiging van de bestreden beschikking van de kinderrechter verzocht, waarin de uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelt dat de indicatiebesluiten niet voldoen aan de wettelijke vereisten, omdat ze zijn ondertekend door medewerkers van Jeugdzorg die daartoe formeel niet bevoegd waren. Het hof oordeelt dat de indicatiebesluiten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten, omdat de belanghebbenden niet zijn benadeeld door het gebrek aan formele bevoegdheid. Het hof wijst erop dat de indicatiebesluiten aan de wettelijke vereisten voldoen en dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De moeder heeft ook geklaagd over de hersteltermijn die door de rechtbank is gegeven, maar het hof oordeelt dat deze termijn onredelijk lang was en had moeten worden beperkt tot maximaal twee weken. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de bestreden beschikking, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 november 2014
Zaaknummer : 200.154.897/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-810
Zaaknummer rechtbank : C/10/446696
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de (stief)vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de (stief)vader,
advocaat mr. drs. M. Erkens te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 28 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 augustus 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 26 september 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 8 oktober 2014 een brief van 7 oktober 2014 met als bijlage een V-formulier van 7 oktober 2014 met bijlagen;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 8 oktober 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 10 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de (stief)vader, bijgestaan door mr. M.D. van den Berg, kantoorgenoot van zijn advocaat;
  • mevrouw P. Huinders, mevrouw J. Ermers en mr. U. Altintas namens Jeugdzorg.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De advocaat van de (stief)vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder verlengd van 23 augustus 2014 tot 30 oktober 2014. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de moeder zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige A], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [minderjarige A]);
  • [minderjarige B], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [minderjarige B]);
  • [minderjarige C], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen:[minderjarige C]);
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
  • de moeder is alleen belast met het gezag over de minderjarigen;
  • bij beschikking van 9 mei 2014 van de rechtbank Rotterdam is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 23 april 2015.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 23 augustus 2014 tot 30 oktober 2014.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het verzoek tot verlenging van de plaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder af te wijzen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder te gelasten.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De (stief)vader ondersteunt het beroepschrift van de moeder.

De indicatiebesluiten

5. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het verweer van de moeder ten aanzien van de geldigheid van de verzoekschriften en de indicatiebesluiten. De moeder stelt dat bij de verzoekschriften van Jeugdzorg geen (geldige) indicatiebesluiten waren gevoegd. Er is slechts een ‘Plan van Aanpak en indicatiebesluit ondertoezichtstelling’ overgelegd, doch uit de ondertekening van dat plan blijkt dat het om een concept gaat. Nu niet de juiste stukken zijn overgelegd is de bestreden beschikking in strijd met de wet genomen en dient deze te worden vernietigd en dienen de minderjarigen direct bij de moeder thuisgeplaatst te worden. Zelfs als in het Plan van Aanpak een indicatiebesluit gelezen wordt, voldoet dit besluit niet aan de wettelijke vereisten. Immers, ingevolge artikel 6 van de Wet op de jeugdzorg (verder: Wjz) dient Jeugdzorg in een indicatiebesluit de termijn te vermelden gedurende welke de aanspraak geldt (eerste lid onder c) alsmede de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht (eerste lid onder d). Ingevolge artikel 23 Uitvoeringsbesluit Wjz bedraagt de in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt in beginsel ten hoogste een jaar. De moeder stelt dat de indicatiebesluiten niet aan de wettelijke vereisten voldoen, nu daarin geen termijnen zijn opgenomen en evenmin is aangegeven binnen welke termijnen de aanspraken tot gelding moeten zijn gebracht. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2001/02, 26 168, nr. 3, p. 55) blijkt voorts dat aanspraken voor onbepaalde duur niet gewenst zijn, omdat regelmatig moet worden beoordeeld of de cliënt nog behoefte heeft aan geïndiceerde zorg. Indien, zoals in het onderhavige geval, niet is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de inmenging in het gezinsleven zoals beschreven in artikel 8, tweede lid, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), is sprake van schending van artikel 8 EVRM. De moeder verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 20 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX8851), waarin is geoordeeld dat de geconstateerde gebreken in de indicatiebesluiten enkel tot de conclusie konden leiden dat de verzoeken tot verlening van de machtigingen uithuisplaatsing dienen te worden afgewezen.
6. Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd onder verwijzing naar de tussen partijen gewezen beschikking van dit hof van 3 september 2014 met zaaknummer 200.152.221/01.
7. Naar het oordeel van het hof slaagt de grief van de moeder. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet uitgesproken over de formele gebreken die in de visie van de moeder kleefden aan de door Jeugdzorg ingediende indicatiebesluiten. Nu de behandeling in hoger beroep tevens dient voor het herstel van een zodanige omissie, zal het hof op grond van het vorenstaande allereerst de door de moeder aangevoerde formele gebreken alsnog beoordelen.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat in de door Jeugdzorg overgelegde indicatiebesluiten de duur van de aanspraak die de minderjarigen kunnen maken op de geïndiceerde zorg is opgenomen en dat de duur van deze aanspraken steeds een jaar bedraagt. Het hof stelt voorts vast dat uit het systeem van de wet volgt dat deze aanspraken slechts gelden indien een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing is uitgesproken en dat de aanspraak derhalve binnen de daarvoor geldende termijn verzilverd dienen te worden. Voor zover de moeder betoogt dat door Jeugdzorg enkel conceptbesluiten zijn overgelegd, overweegt het hof dat in de Plannen van Aanpak en indicatiebesluiten weliswaar is aangegeven door wie de concepten daarvan zijn gezien en akkoord bevonden, maar dat zulks niet betekent dat de besluiten vervolgens niet definitief gemaakt zijn terwijl ook verder nergens uit blijkt dat er (slechts) sprake zou zijn van concept-besluiten. Het hof wijst er voorts op dat op de eerste pagina van de Plannen van Aanpak en indicatiebesluiten is vermeld dat deze zijn vastgesteld op 6 maart 2014. Ook daaruit kan opgemaakt worden dat het geen concepten zijn. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de indicatiebesluiten aan de wettelijke vereisten voldoen en dat daarmee is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de inmenging in het gezinsleven zoals beschreven in artikel 8, tweede lid, EVRM, zodat in zoverre geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Het hof gaat op grond van het vorenstaande voorbij aan het beroep van de moeder op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 20 september 2012, nu dat een zaak betrof waarin geen geldige indicatiebesluiten waren overgelegd, hetgeen in onderhavige zaak naar het oordeel van het hof wel het geval is.

De gelegenheid tot herstel

9. De moeder voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) aan Jeugdzorg de gelegenheid geboden de door de vader aangevoerde gebreken in de mandaatregeling te herstellen, omdat de rechtbank oordeelde dat de uiterste consequentie van het honoreren van het verweer van de vader – te weten dat de minderjarigen thuis zouden worden geplaatst – onwenselijk was. De moeder wijst in dat kader allereerst weer naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 20 september 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX8851), waarin is geoordeeld dat de geconstateerde gebreken in de indicatiebesluiten enkel tot de conclusie konden leiden dat de verzoeken tot verlening van de machtigingen uithuisplaatsing dienen te worden afgewezen. Ook in onderhavig geval had de rechtbank gezien de vele en stelselmatige gebreken die kleefden aan de indicatiebesluiten, de machtigingen tot uithuisplaatsing niet kunnen verlengen. Daarbij komt aldus de moeder, dat thuisplaatsing thans wel degelijk in het belang van de minderjarigen is. De moeder bepleit ambulante gezinsbehandeling waarbij de minderjarigen alvast bij haar en haar partner verblijven. Ter onderbouwing van hun pedagogische kwaliteiten verwijst de moeder naar het eindverslag van Stek van 29 oktober 2013, waaruit blijkt dat de moeder en de (stief)vader de gestelde doelen grotendeels behaald hebben.
10. Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu de kinderrechter de indicatiebesluiten en de totstandkoming daarvan op dezelfde wijze toetst als een bestuursrechter besluiten van een bestuursorgaan toetst, komt aan hem ook hetzelfde instrumentarium toe als de bestuursrechter. Het hof is evenwel van oordeel dat de grief slaagt voor zover daarin betoogd wordt dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:72, derde lid, Awb heeft toegepast. De grief kan echter in zoverre niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, nu naar het oordeel van het hof de Jeugdzorgmedewerkers die de indicatiebesluiten ondertekend hebben, materieel bevoegd waren om namens Jeugdzorg dergelijke besluiten te nemen. Omdat aan deze bevoegdheid geen schriftelijk mandaat noch enige mandaatregeling ten grondslag heeft gelegen, zijn de indicatiebesluiten in formele zin echter onbevoegd genomen. Het hof is van oordeel dat de indicatiebesluiten met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand gelaten kunnen worden, nu de belanghebbenden niet zijn benadeeld door het aan de indicatiebesluiten klevende gebrek (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635). Het hof overweegt daartoe dat gesteld nog gebleken is dat de indicatiebesluiten niet van Jeugdzorg afkomstig zouden zijn, noch dat zij niet door medewerkers van Jeugdzorg zouden zijn ondertekend. Anders dan de (stief)vader, is het hof van oordeel dat het feit dat de indicatiebesluiten niet zijn ondertekend door een daartoe gemandateerde medewerker, niet tot de conclusie leidt dat de inhoud van de besluiten op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De conceptbesluiten zijn beoordeeld en akkoord bevonden door drie verschillende Jeugdzorgmedewerkers – waaronder de teammanager en een gedragsdeskundige – alvorens de besluiten definitief zijn opgemaakt en tot ondertekening is overgegaan. Naar het oordeel van het hof is deze toetsingsprocedure door zodanige waarborgen omgeven dat kan worden gesproken van een zorgvuldige besluitvorming, zodat de belanghebbenden niet zijn benadeeld en het besluit in stand kan worden gelaten. Hieraan doet in de visie van het hof niet af dat de handelswijze van Jeugdzorg in dezen minstgenomen onzorgvuldig is. In de bestreden beschikking van 15 augustus 2014 en in de beschikking van dit hof van 3 september 2014 tussen dezelfde partijen gewezen, is Jeugdzorg immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het ondertekenen van indicatiebesluiten zonder dat daar een toereikend, formeel mandaat aan ten grondslag ligt, in beginsel een schending van de Awb oplevert. Jeugdzorg was er derhalve reeds acht weken vóór de terechtzitting in hoger beroep op 10 oktober 2014 mee bekend dat de gebreken in de indicatiebesluiten moesten worden hersteld. In de beschikking van 3 september 2014 voornoemd heeft het hof voorts nadrukkelijk overwogen dat het op de weg van Jeugdzorg ligt om op zeer korte termijn een deugdelijke mandaatregeling op te stellen. Dat jeugdzorg zonder nadere verklaring ten tijde van de zitting van deze zaak in hoger beroep nog immer geen deugdelijke mandaatregeling over heeft gelegd, acht het hof dan ook zeer onzorgvuldig.
12. Voor zover het appel van de moeder ziet op de inhoudelijke oordeel van de kinderrechter over de mogelijkheid tot terugkeer van de kinderen bij de moeder, is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de kinderen gediend zijn bij de continuering van de uithuisplaatsing. Het hof neemt de conclusies van de rechtbank uit eerder onderzoek van het KSCD over en maakt die tot de hare. Gelet op de grote zorgen over de ontwikkeling van de minderjarigen, die al vele jaren bestaan en tot op heden onvoldoende zijn afgewend, en de ernstige zorgen over de opvoedingssituatie waarin de eigen problematiek van de ouders een rol speelt, is de uithuisplaatsing van de minderjarigen naar het oordeel van het hof nog immer noodzakelijk.

De hersteltermijn

13. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de hersteltermijn voor Jeugdzorg bepaald op twee en een halve maand. De door de (stief)vader en de moeder aangevoerde gebreken zouden met inachtneming van de bestreden beschikking met voortvarendheid door Jeugdzorg kunnen worden aangepakt.
14. Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
15. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank geboden hersteltermijn gelet op de aard van de zaak en op het bepaalde in artikel 6 EVRM onredelijk lang is en dat deze termijn maximaal twee weken had mogen bedragen. Het hof zal hieraan echter, gelet op het onder 11 overwogene, geen consequenties verbinden.
16. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking onder verbetering van gronden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Sutorius-van Hees en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2014.