In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van minderjarigen en de geldigheid van indicatiebesluiten die door Jeugdzorg zijn afgegeven. De moeder van de minderjarigen heeft in hoger beroep de vernietiging van de bestreden beschikking van de kinderrechter verzocht, waarin de uithuisplaatsing was verlengd. De moeder stelt dat de indicatiebesluiten niet voldoen aan de wettelijke vereisten, omdat ze zijn ondertekend door medewerkers van Jeugdzorg die daartoe formeel niet bevoegd waren. Het hof oordeelt dat de indicatiebesluiten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten, omdat de belanghebbenden niet zijn benadeeld door het gebrek aan formele bevoegdheid. Het hof wijst erop dat de indicatiebesluiten aan de wettelijke vereisten voldoen en dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De moeder heeft ook geklaagd over de hersteltermijn die door de rechtbank is gegeven, maar het hof oordeelt dat deze termijn onredelijk lang was en had moeten worden beperkt tot maximaal twee weken. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de bestreden beschikking, maar met verbetering van gronden.