ECLI:NL:GHDHA:2014:3708

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
200.152.381/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Husson
  • Warnaar
  • Van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg en opvoedingscapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij op 5 juni 2014 was ontheven van het gezag over haar kind, geboren in 2004. De rechtbank had de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam benoemd tot voogdes, met de WSS als uitvoerende instantie. De moeder voerde aan dat zij niet ongeschikt of onmachtig was om voor haar kind te zorgen, en dat er geen onderzoek was gedaan naar haar opvoedingscapaciteiten. De raad voor de kinderbescherming en de WSS stelden echter dat de moeder niet in staat was om een stabiele thuissituatie te bieden en dat de minderjarige ernstige gedragsproblemen vertoonde.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de moeder ongeschikt was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Het hof nam de gronden van de rechtbank over en voegde daaraan toe dat de moeder geen inzicht had in de problematiek van de minderjarige en dat haar eigen psychische problemen een negatieve invloed hadden op de opvoeding. De moeder had geen zelfstandige woonruimte en verkeerde in een problematische situatie, wat het opvoedingsperspectief van de minderjarige verder ondermijnde.

Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag aanwezig waren en dat het in het belang van de minderjarige was om de ontheffing te bekrachtigen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid waarmee het hof omgaat met de belangen van minderjarigen in situaties van jeugdzorg en de noodzaak van een stabiele opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2014
Zaaknummer. : 200.152.381/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 14-1086 en JE RK 14-1562
Zaaknummers rechtbank : C/10/448456 en C/10/450978
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P. Hoogenraad te Maassluis,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 15 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 26 augustus 2014 een brief van 25 augustus 2014 met als bijlage een V-formulier van 25 augustus 2014 met bijlagen;
  • op 1 september 2014 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 3 september 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [naam 1] namens de raad;
  • mevrouw [naam 2] namens WSS.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). Voorts is de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, benoemd tot voogdes, waarbij is verstaan dat de voogdij zal uitgevoerd worden door de WSS. De moeder is daarnaast veroordeeld om aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de raad alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige, althans dit verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
3. De raad en de WSS verweren zich daartegen.
4. Kort samengevat voert de moeder het volgende aan. Niet is voldaan aan het vereiste voor gedwongen ontheffing van artikel 1: 268 lid 2 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW). Uit niets blijkt dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Door de raad is geen onderzoek gedaan naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder. Bovendien heeft de moeder reeds twee oudere kinderen opgevoed, die nimmer uit huis zijn geplaatst. De psychische problemen van de moeder konden geen redenen vormen om de minderjarige in 2011 uit huis te plaatsen omdat deze pas hierna ontstonden. De uithuisplaatsing heeft voor haar grote gevolgen gehad en zij moest hierdoor een psychiatrische behandeling ondergaan. Op dit moment wordt de moeder nog slechts ambulant behandeld en is zij druk doende weer een eigen woning te verkrijgen.
Voorts stelt de moeder dat de uithuisplaatsing van de minderjarige niet noodzakelijk was. De minderjarige heeft onder de uithuisplaatsing veel meer geleden dan onder hetgeen zij thuis heeft meegemaakt. Zij is van haar de moeder gescheiden en zij is reeds vijfmaal overgeplaatst naar andere instellingen. Ondanks dat de minderjarige meerdere malen heeft aangegeven terug te willen naar de moeder, is op geen enkele wijze onderzocht of dit tot de mogelijkheden behoort. Vanaf het begin van de uithuisplaatsing was het beleid van Jeugdzorg erop gericht de uithuisplaatsing te laten voortduren en niet op thuisplaatsing van de minderjarige, hetgeen in strijd is met het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Nog altijd wordt door Jeugdzorg er alles aan gedaan het contact tussen de minderjarige en de moeder zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast voert de moeder aan dat de minderjarige verkeerd wordt behandeld, dat zij teveel medicijnen krijgt en dat de moeder steeds meer van haar vervreemd raakt door de handelwijze van Jeugdzorg, terwijl het in het belang van de minderjarige zou zijn geweest om de moeder meer bij de behandeling en het leven van de minderjarige te betrekken. Dit heeft ertoe geleid dat de minderjarige probleemgedrag vertoont. Dit gedrag kan echter mogelijk eveneens ambulant worden behandeld. Het is daarom in het belang van de minderjarige dat de moeder het gezag over haar behoudt en dat er meer contact met de moeder zal zijn dan thans het geval is. Dat zal de minderjarige vertrouwen geven.
Ter zitting heeft de moeder – kort weergegeven – ter aanvulling betoogd dat door de ontheffing het in artikel 9 IVRK vastgelegde recht van de minderjarige om bij haar de moeder op te groeien wordt geschonden.
5. De raad verweert zich daartegen als volgt. Op dit moment wordt niet gewerkt aan de doelstelling van ondertoezichtstelling, namelijk thuisplaatsing, omdat dit thans niet reëel is. Zowel de moeder als de minderjarige kampen met ernstige persoonlijke problematiek. De problemen van de minderjarige overvragen de moeder. Bovendien kan de moeder de minderjarige geen stabiele thuissituatie bieden omdat zij niet beschikt over een zelfstandige woonruimte en schulden heeft. De raad stelt dat de moeder de minderjarige teveel belast in het contact, waarbij zij aan de minderjarige vertelt dat zij haar tracht terug te halen naar huis. De moeder geeft geen gevolg aan het advies van de raad om bij de minderjarige niet dergelijke valse verwachtingen te wekken. Volgens de raad is het belang van de ontheffing dat deze onrust bij de minderjarige wordt weggehaald en duidelijkheid wordt geschapen over de toekomst van de minderjarige.
6. De WSS verklaart dat het de laatste maanden niet goed gaat met de minderjarige en dat zij zorgelijk gedrag laat zien. De minderjarige heeft haar haren afgeknipt, haar kamer gesloopt en een drang tot automutilatie. Om haar veiligheid binnen de instelling te waarborgen, heeft de minderjarige reeds enige maanden één-op-één begeleiding en kan zij niet meer naar school. Sinds juli kan zij echter wel naar dagbesteding.
De WSS heeft ter zitting tevens gesteld dat het gedrag van de minderjarige sinds de uithuisplaatsing is verslechterd, dat wil zeggen dat zij op een lager niveau functioneert. Mogelijk komt dit doordat de minderjarige ouder is geworden en sprake is van een herbeleving van traumatische ervaringen uit de thuissituatie door de geboden therapie. Een terugval is gebruikelijk tijdens de behandeling van dergelijke getraumatiseerde kinderen.
Daarnaast stelt de WSS dat de minderjarige veel waarde hecht aan contact met de moeder, maar gebleken is dat dit contact de minderjarige teveel ontregelt. De moeder communiceert niet op het niveau van de minderjarige en belast haar teveel met informatie. Daarom is het contact met de moeder tot december 2014 beperkt.
7. Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:266 BW een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen kan worden ontheven, op grond dat hij of zij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich een van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 van het BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige af te wenden.
8. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan jegens de moeder. Het hof neemt de gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
9. Het hof stelt vast dat de moeder onmachtig en ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Het hof verwacht niet dat zij op korte termijn in staat zal zijn te voldoen aan voormelde plicht. De zorgen om de minderjarige zijn groot; zij is getraumatiseerd, heeft een reactieve hechtingsstoornis, ADHD en een verstandelijke beperking. Bovendien vertoont de minderjarige gedragsproblemen. De moeder lijkt geen enkel inzicht te hebben in de problematiek van de minderjarige, en voor zover zij erkent dat sprake is van enige problematiek, legt zij de oorzaak daarvan geheel bij de uithuisplaatsing; zij onderkent hierin niet de rol van hetgeen in de thuissituatie is voorgevallen, noch van de kind-eigen problematiek van de minderjarige. De moeder heeft een bipolaire stoornis en er worden kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis geobserveerd. Bovendien heeft de moeder geen zelfstandige woonruimte en staat zij op de zwarte lijst bij de woningbouwvereniging. De moeder is haar vorige woning uitgezet omdat zij overlast veroorzaakte en een huurachterstand had. De moeder woont op dit moment in een begeleide woonvorm.
De omgangsmomenten zijn belastend voor de minderjarige omdat zij erg gevoelig is voor de gemoedstoestand van de moeder en daar sterk op reageert en omdat de moeder haar verwachting/hoop uitspreekt dat de minderjarige snel weer bij haar zal komen wonen. Ook hierin geeft de moeder geen blijk van inzicht in de problematiek en belevingswereld van de minderjarige.
Voorts behoeft het bij gedwongen ontheffing niet te gaan om een algemene ongeschiktheid tot verzorgen en opvoeden van de minderjarigen. Het kan ook een ongeschiktheid of onmacht betreffen tot het verzorgen en opvoeden van een bepaald kind, welke onmacht of ongeschiktheid kan zijn veroorzaakt door of kan samenhangen met de bijzondere eigenschappen van dat kind of met de bijzondere omstandigheden waarin het kind zich bevindt (HR 29 juni 1984,
NJ1984, 767). In onderhavige situatie is, anders dan bij de twee inmiddels meerderjarige kinderen, sprake van kind-eigen problematiek waardoor de moeder, mede gelet op haar eigen problematiek, ongeschikt of onmachtig is om deze minderjarige te verzorgen en op te voeden.
10. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat, nu er geen perspectief is op terugkeer bij de moeder, de met onzekerheid gepaard gaande jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dienen te worden beëindigd en dat duidelijkheid moet worden verschaft over het opvoedingsperspectief van de minderjarige. De ontheffing is in het belang van de minderjarige.
11. Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor de ontheffing aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
12. Het hof passeert hierbij de stelling van de moeder dat de ontheffing in strijd is met artikel 9 IVRK. Dit artikel waarborgt het recht dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij deze scheiding in het belang van het kind noodzakelijk is. Dat de minderjarige wordt gescheiden tegen de wil van de moeder, wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de minderjarige, zoals uit het voorgaande blijkt. Nu alternatieve en lichtere maatregelen niet toereikend zijn, geldt naar het oordeel van het hof bovendien dat de maatregel van ontheffing niet zwaarder is dan de omstandigheden rechtvaardigen.
13. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Warnaar, Van der Linden, bijgestaan door mr. Spalter als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2014.