GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak : 22 oktober 2014
Zaaknummer : 200.144.717/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-27
Zaaknummer rechtbank : C/09/434348
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag,
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2]
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.V. Hoogerduyn te Voorburg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. B.C.V.J. van Leur,
advocaat te Delft,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de na te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Delft,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de advocaat-generaal van het ressortsparket Den Haag,
hierna te noemen: het openbaar ministerie.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 3 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 januari 2014 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 23 juni 2014 een verweerschrift ingediend.
De bijzondere curator heeft op 30 juni 2014 een verweerschrift, tevens houdende een incidenteel hoger beroep, ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder op 20 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
Het openbaar ministerie heeft bij faxbericht van 30 juni 2014 medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 20 augustus 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de man;
- de bijzondere curator.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 22 juli 2013 van de rechtbank Den Haag en de bestreden beschikking.
Bij tussenbeschikking van 22 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het verzoek van de moeder namens de minderjarige tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap afgewezen. Voorts heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en de heer drs. N.M. Lardy tot deskundige benoemd. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, de kinderalimentatie, de omgangsregeling en de kosten van het deskundigenonderzoek is aangehouden tot 1 november 2013 pro forma.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de na te noemen minderjarige afgewezen en de man veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek. Voorts is bepaald dat de man met ingang van 1 december 2013 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de moeder zal betalen een bedrag van € 140,- per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De voorgaande bepaling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het anders of meer verzochte is afgewezen. De moeder heeft ter zitting in eerste aanleg haar verzoek tot het vastleggen van een omgangsregeling ingetrokken zodat daarop niet meer hoefde te worden beslist.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep niet tegen is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige, alsmede de proceskosten.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige alsnog toe te wijzen.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, zulks met verbetering van de gronden indien noodzakelijk en gewenst en met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.
4. De bijzondere curator verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en te beslissen dat de vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige wordt toegewezen.
Verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling
5. Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek van de man om uitstel van de mondelinge behandeling als volgt. Namens de man is schriftelijk verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling. Dit verzoek om aanhouding is ter zitting nogmaals namens de man naar voren gebracht. Uit artikel 1.4.8 van het procesreglement volgt dat een schriftelijk verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, dat is gedaan binnen twee weken na de oproeping, in beginsel wordt ingewilligd. Een later verzoek om uitstel wordt slechts ingewilligd, indien er naar het oordeel van het hof sprake is van een klemmende reden die voldoende aannemelijk is gemaakt. Het verzoek om uitstel is op 1 augustus 2014 bij het hof ingekomen en is derhalve na het verstrijken van de termijn van twee weken gedaan. De omstandigheid dat de man op vakantie is en om die reden niet ter zitting aanwezig kan zijn, is geen klemmende reden en dientengevolge zal het hof het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling afwijzen.
Het verzoek in hoger beroep van de moeder namens de minderjarige
6. Het hof overweegt als volgt. Het vaderschap van een man kan, ingevolge artikel 1:207, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) op de grond dat hij de verwekker is van het kind, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, of op verzoek van het kind zelf. Vast staat dat het voor de moeder niet mogelijk is de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uit eigen hoofde te verzoeken, nu zij haar verzoek niet heeft gedaan binnen vijf jaren nadat de minderjarige is geboren. De moeder doet dit verzoek namens de minderjarige. Het hof is van oordeel dat de rechtbank Den Haag in de tussenbeschikking van 22 juli 2013 op goede gronden heeft overwogen dat de moeder weliswaar de wettelijk vertegenwoordiger is, maar dat de bijzondere curator in een procedure als de onderhavige de minderjarige in rechte vertegenwoordigt. Nu het niet de moeder is, die de minderjarige in rechte vertegenwoordigt, kan zij geen hoger beroep instellen van de bestreden beschikking voor zover die ziet op de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Zij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.
Het verzoek in hoger beroep van de bijzondere curator
7. De omstandigheid dat het hoger beroep van de moeder geen effect kan sorteren staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de bijzondere curator in het incidenteel hoger beroep.
8. De bijzondere curator constateert dat de man om hem moverende redenen niet heeft willen meewerken aan het DNA-onderzoek. Uit het verweerschrift van de man blijkt dat de man en de moeder in de conceptieperiode geslachtsgemeenschap hebben gehad en dat niet altijd voorbehoedsmiddelen werden gebruikt. Hieruit volgt naar de mening van de bijzondere curator het vermoeden dat de man de biologische vader is van de minderjarige. Volgens artikel 1:207, lid 1 BW is voor de vaststelling van het vaderschap niet meer vereist dan dat deze de verwekker van het kind is. Daarbij - en dat is de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever - is geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de verwekker. Het belang van de minderjarige dient te prevaleren boven het belang van de verwekker. De bijzondere curator is van mening dat het in het belang is van de minderjarige dat het vaderschap van de man wordt vastgesteld en verzoekt op grond van artikel 1:207 BW het vaderschap van de man alsnog gerechtelijk vast te stellen.
9. De man stelt dat hij altijd getwijfeld heeft of hij de verwekker is van de minderjarige, vanwege de geringe contactmomenten met de moeder en het feit dat de moeder ook andere relaties heeft gehad. De rechtbank heeft volgens de man terecht geoordeeld dat er geen ander bewijs is dan de verklaring van de moeder dat de man de verwekker is van de minderjarige. De man heeft weliswaar geholpen met het in gereedheid brengen van de kinderkamer en hij heeft zijn oude wiegje gegeven aan de moeder vanuit een voormalige vriendschap, maar hij is van mening dat hier niet mee kan worden aangetoond dat hij de verwekker is van de minderjarige. De man heeft zijn medewerking aan het DNA-onderzoek geweigerd vanwege de nadelige gevolgen die een mogelijke vaststelling van het vaderschap kan hebben voor zijn eigen family life. De man stelt dat de voortdurende procedures een forse inbreuk maken op zijn privéleven dat hij leidt met zijn meerderjarige dochter en zijn nieuwe partner. Een tweede reden om de medewerking aan een DNA-onderzoek te weigeren, is gelegen in zijn geloofsovertuiging. De man stelt voorts dat de vaststelling van het vaderschap niet in het belang is van de minderjarige, omdat de man niets dan afkeer voelt voor de moeder en om die reden ook geen emotionele band of family life wenst met het kind.
10. De moeder is ervan overtuigd dat de minderjarige het kind is van de man en stelt dat er voldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat de man de verwekker is van de minderjarige. Zo heeft de man erkend een relatie te hebben gehad met de moeder in het conceptietijdvak en heeft hij erkend dat de minderjarige mogelijk zijn kind zou kunnen zijn. Tevens heeft de man verklaard dat hij na bekendmaking van de zwangerschap en beëindiging van de relatie wroeging kreeg en vervolgens een paar maanden voor de bevalling weer een relatie met de moeder is aangegaan. Hij heeft de woning van de moeder (laten) opknappen, in de woning een kinderkamer gemaakt en zijn eigen wiegje ter beschikking gesteld aan de moeder. De moeder en de man hebben over erkenning gesproken en hebben samen de naam voor de minderjarige uitgekozen. Vlak voor de bevalling is de man meer en meer afstand gaan nemen. Een jaar na de bevalling heeft de man ingestemd met mediation en zijn partijen weer een - inmiddels verbroken - relatie aangegaan.
11. Het hof is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat de man de verwekker is van de minderjarige. Zo heeft de man erkend dat hij een relatie heeft gehad met de moeder en dat hij ‘onveilige’ gemeenschap heeft gehad met de moeder in het betreffende tijdvak. De moeder heeft hem meegedeeld, zo stelt de man, dat zij zwanger was van de minderjarige. De man heeft de moeder toen meegedeeld dat hij met haar geen kind wilde hebben. De man stelt dat de moeder ook andere (seksuele) relaties heeft gehad, zodat hij zijn verwekkerschap in twijfel trekt, maar dit wordt door de moeder betwist.
De erkenning door de man, dat hij geslachtsgemeenschap heeft gehad met de moeder in het betreffende tijdvak maakt het tenminste waarschijnlijk dat de man de verwekker is. Om dit met zekerheid te kunnen vaststellen, is een deskundigenonderzoek nodig. Echter, nu de man zijn medewerking aan een DNA-onderzoek om hem moverende redenen heeft geweigerd, nog steeds weigert en ter zitting nogmaals namens de man is verklaard dat hij niet voornemens is om mee te werken aan een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 198 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is een zodanig onderzoek niet mogelijk. Het hof overweegt dat het belang van het family life van de man en ook zijn gestelde, maar niet onderbouwde, belang, om wegens een geloofsovertuiging niet mee te werken aan een deskundigenonderzoek, er niet toe kunnen leiden dat de man niet zou hoeven meewerken aan het deskundigenonderzoek.
12. De omstandigheid dat de man geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek betekent niet dat een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet worden afgewezen. Dit zou strijdig zijn met het belang van de minderjarige die daardoor niet in staat zou worden gesteld, een afstammingsband met haar vader te realiseren. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat zij weet wie haar vader is. Dit is van belang voor de ontwikkeling van haar identiteit, maar ook vanwege de financiële gevolgen die het vastleggen van de familierechtelijke betrekking met de man zal hebben in de toekomst. De man heeft het in zijn macht om zekerheid te verschaffen over zijn verwekkerschap. Nu hij weigert deze zekerheid te verschaffen verbindt het hof aan de weigering, aan een onderzoek mee te werken, de conclusie die het hof geraden acht. Het hof neemt op grond van het hiervoor overwogene als vaststaand aan dat de man de verwekker is van de minderjarige en zal het vaderschap van de man vaststellen. In zoverre wordt de bestreden beschikking vernietigd.