In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met de minderjarigen naar [woonplaats 2]. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2014, waarin de vrouw toestemming was verleend om met de minderjarigen te verhuizen. De man voerde aan dat de verhuizing niet noodzakelijk was en dat de zorgregeling door de verhuizing zou worden belemmerd. Hij stelde dat de minderjarigen meer tijd met hem wilden doorbrengen en dat de verhuizing in strijd was met hun belangen.
De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de argumenten van de man en stelde dat zij het recht had om haar leven opnieuw in te richten. De raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting verklaard dat het niet wenselijk is dat de minderjarigen terugverhuizen naar [woonplaats 1], omdat zij al eerder zijn verhuisd en geaard zijn in [woonplaats 2].
Het hof overwoog dat op basis van artikel 1:253a BW geschillen omtrent de gezamenlijke gezagsuitoefening aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.