ECLI:NL:GHDHA:2014:3724

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.143.986/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • A. Stollenwerck
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor verhuizing van minderjarigen en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met de minderjarigen naar [woonplaats 2]. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2014, waarin de vrouw toestemming was verleend om met de minderjarigen te verhuizen. De man voerde aan dat de verhuizing niet noodzakelijk was en dat de zorgregeling door de verhuizing zou worden belemmerd. Hij stelde dat de minderjarigen meer tijd met hem wilden doorbrengen en dat de verhuizing in strijd was met hun belangen.

De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de argumenten van de man en stelde dat zij het recht had om haar leven opnieuw in te richten. De raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting verklaard dat het niet wenselijk is dat de minderjarigen terugverhuizen naar [woonplaats 1], omdat zij al eerder zijn verhuisd en geaard zijn in [woonplaats 2].

Het hof overwoog dat op basis van artikel 1:253a BW geschillen omtrent de gezamenlijke gezagsuitoefening aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2014
Zaaknummer : 200.143.986/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-900
Zaaknummer rechtbank : C/10/444011
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2], gemeente [woonplaats 2],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 23 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 16 juni 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 15 augustus 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 20 augustus 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
Bij beschikking van 28 mei 2014 heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen.
De hoofdzaak is op 3 september 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door mr. M. Bas, advocaat te Spijkenisse;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [naam] namens de raad.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de vrouw vervangende toestemming verleend om met de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2002 te [geboorteplaats 1], hierna te noemen: [minderjarige 1], en
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats 2], hierna te noemen: [minderjarige 2],
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) te verhuizen naar de gemeente [woonplaats 2].
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met de minderjarigen naar [woonplaats 2], gemeente [woonplaats 2].
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat aan de vrouw geen vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen te verhuizen naar [woonplaats 2], althans de vrouw geen vervangende toestemming te geven om met de minderjarigen te verhuizen naar een woonplaats binnen de straal van 50 kilometer vanaf het gemeentehuis te [woonplaats 1] en te bepalen dat de minderjarigen worden gehoord in onderhavig geschil door onderzoek te laten verrichten door een kinderpsycholoog, althans door de raad, althans door [minderjarige 1] op te roepen voor kinderverhoor, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken in hoger beroep af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet genoodzaakt was om met de minderjarigen naar [woonplaats 2] te verhuizen. De vrouw en de minderjarigen zouden de woning aan de [adres] 22 te [woonplaats 1] kunnen bewonen. Deze woning is voor de minderjarigen vertrouwd en nabij de [school], de woning van de man en diens familie. Volgens de man was het de bedoeling van partijen dat de vrouw en de minderjarigen voor langere tijd in deze woning zouden verblijven. De man heeft de woning daarom uit de verkoop gehaald en laten renoveren. Ook hadden partijen afgesproken dat de vrouw de woning aan de [adres] zou kopen, hetgeen mogelijk zou zijn door een voor de vrouw gunstige financiële regeling met de vader van de man. Dat de vrouw dagelijks in [woonplaats 1] geconfronteerd zou worden met de scheiding en met de nieuwe partner van de man, wordt door de man betwist. Verder voert de man aan dat de vrouw de verhuizing onvoldoende heeft voorbereid en hem en de minderjarigen hierover onvoldoende heeft ingelicht. De vrouw heeft hem niet geconsulteerd in het besluit met de minderjarigen te verhuizen buiten [woonplaats 1] en hij heeft het voornemen tot verhuizen moeten vernemen van derden. Met het voornemen van de vrouw heeft de man niet ingestemd. Ook zijn de minderjarigen – ondanks de toezegging van de vrouw niet te zullen verhuizen voor de zomervakantie 2014 – het lopende schooljaar van school veranderd, omdat de vrouw op 29 maart 2014 met de minderjarigen op stel en sprong is verhuisd naar [woonplaats 2]. Daarnaast is de man van mening dat de zorgregeling door de verhuizing wordt belemmerd. Door de reisafstand tussen [woonplaats 2] en [woonplaats 1] is het contact tussen de man en de minderjarigen minder frequent en niet spontaan. Daarnaast beschikt de vrouw niet over een auto noch over een netwerk in [woonplaats 2] die voor het vervoer van de minderjarigen zou kunnen zorgen. De man wijst erop dat niet alleen de voortzetting van de voorlopige zorgregeling in het geding is, maar ook de door de man beoogde definitieve co-ouderschapsregeling dan wel een meer uitgebreide zorgregeling. De man vreest dat de communicatie tussen partijen door de verhuizing zal verslechteren. Voorts acht de man de verhuizing naar [woonplaats 2] in strijd met de belangen van de minderjarigen. De minderjarigen hebben de man aangegeven meer tijd met hem te willen doorbrengen, omdat ze hem missen in de dagelijkse contactmomenten. Zij willen evenmin afstand doen van hun vertrouwde woon- en leefomgeving. De man stelt dat de minderjarigen onder de gegeven omstandigheden het meest zijn gebaat bij rust en regelmaat, temeer omdat [minderjarige 1] erg onzeker is en wegens concentratieproblemen erg hecht aan continuïteit. De belangen van de vrouw bij verhuizing naar [woonplaats 2] wegen niet zwaarder dan de belangen van de minderjarigen om wel in [woonplaats 1] te blijven, aldus de man.
5. De vrouw is van mening dat de rechtbank haar verzoek in eerste aanleg terecht heeft toegewezen. Zij stelt dat er voor haar een noodzaak was naar [woonplaats 2] te verhuizen, nu zij het recht en de vrijheid heeft om haar leven opnieuw in te richten en niet van haar verwacht kan worden dat zij de woning aan de [adres] van de man blijft huren. Voorts betwist de vrouw dat zij de minderjarigen onvoldoende op de verhuizing heeft voorbereid en de man niet van haar voornemen te gaan verhuizen op de hoogte heeft gesteld. Verder stelt de vrouw dat de verhuizing een positief effect op de communicatie tussen partijen heeft gehad. Zij voelt zich sterker en kan daardoor betere afspraken met de man maken.
6. De raad heeft ter terechtzitting verklaard dat het niet wenselijk is dat de minderjarigen weer terug verhuizen naar [woonplaats 1]. Zij hebben al de scheiding van hun ouders meegemaakt en zijn al twee keer verhuisd. Volgens de raad lijkt het erop dat de minderjarigen inmiddels zijn geaard in [woonplaats 2]. Daarbij komt dat de afstand tussen [woonplaats 1] en [woonplaats 2] niet groot is en de vastgestelde zorgregeling kan worden gecontinueerd. De raad ziet geen aanleiding een raadsonderzoek in te stellen naar de belangen van de minderjarigen, omdat dit een extra druk op de minderjarigen zal leggen. De minderjarigen krijgen dan het idee dat zij tussen hun ouders moeten kiezen.
7. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke gezagsuitoefening, waaronder geschillen omtrent de verblijfplaats van het kind, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
8. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof voegt daar nog aan toe dat uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de man en de vrouw hun gedragingen als ouders na de scheiding nog niet goed op elkaar kunnen afstemmen en dat zij niet goed met elkaar kunnen communiceren. Naar het oordeel van het hof doen partijen er in het belang van de minderjarigen – hetgeen ook ter zitting door de raad is geadviseerd – verstandig aan hun onderlinge communicatie te verbeteren, bijvoorbeeld door middel van mediation bij [organisatie]. Beide partijen hebben zich daartoe ter zitting ook bereid verklaard. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals de man verzoekt – [minderjarige 1] op te roepen voor een kinderverhoor dan wel de raad of een kinderpsycholoog een onderzoek in te laten stellen naar de belangen van de minderjarigen. De minderjarigen worden hierdoor onnodig onder druk gezet en in een loyaliteitsconflict geplaatst, terwijl het aan de ouders is de beslissingen omtrent de minderjarigen te nemen. Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
9. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
10. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, Stollenwerck en Van Wijk, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2014.