ECLI:NL:GHDHA:2014:3725

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.152.685/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. Warnaar
  • Mollema-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ondertoezichtstelling van minderjarigen en schending van hoor en wederhoor

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die van 18 april 2014 tot 18 april 2015 onder toezicht zijn gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden. De moeder van de minderjarigen heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter, waarin de ondertoezichtstelling werd toegewezen. De moeder betwist de motivering van de kinderrechter en stelt dat haar procesrechten zijn geschonden, omdat haar brief met opmerkingen over het inleidend verzoek niet in de beoordeling is meegenomen. De raad voor de kinderbescherming en de William Schrikker Stichting verzetten zich tegen het hoger beroep en verzoeken het hof de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2014 is de moeder, bijgestaan door haar advocaat, aanwezig geweest, evenals vertegenwoordigers van de raad en de WSS. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in eerste aanleg niet op deugdelijke wijze in kennis is gesteld van de beschikking, maar oordeelt dat dit gebrek in hoger beroep is hersteld. De moeder heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunten naar voren te brengen.

Het hof overweegt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de behoeften van de minderjarigen en beëindigt hulpverleningstrajecten voordat deze tot de gewenste resultaten leiden. De moeder heeft ook geen openheid van zaken gegeven over haar persoonlijke situatie, wat de zorg voor de minderjarigen verder vergroot. Het hof concludeert dat de ontwikkeling van de minderjarigen nog steeds bedreigd wordt en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 oktober 2014
Zaaknummer : 200.152.685/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-794
Zaaknummer rechtbank : C/09/463201
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. van der Heide-Boertien te Delft,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden te Den Haag,
hierna te noemen: Jeugdzorg;
2. de William Schrikker Stichting te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSS
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 18 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 april 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De raad heeft op 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend.
De WSS heeft op 25 augustus 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder op 19 augustus 2014 een brief van 18 augustus 2014 met als bijlage een V-formulier van 16 augustus 2014 met bijlage ingekomen.
De zaak is op 8 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [naam 1] namens de raad;
  • mevrouw [naam 2] namens de WSS.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de minderjarigen
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] (hierna ook te noemen: [minderjarige 1]),
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] (hierna ook te noemen: [minderjarige 2]), en
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2011 te [geboorteplaats 3] (hierna ook te noemen: [minderjarige 3]),
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, van 18 april 2014 tot 18 april 2015 onder toezicht van Jeugdzorg gesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van 18 april 2014 tot 18 april 2015.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de toewijzing van het inleidend verzoek om de minderjarigen onder toezicht te stellen een deugdelijke motivering ontbeert.
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De WSS verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen.

Schending hoor en wederhoor en processuele belangen van de moeder

5. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de brief van de moeder, waarin zij haar mening heeft gegeven over het inleidend verzoek, niet in haar oordeel betrokken. De brief is op 16 april 2014 per post bezorgd, en moet de rechtbank derhalve voor de zitting bereikt hebben. Voorts heeft de rechtbank de moeder niet op deugdelijke wijze in kennis gesteld van de bestreden beschikking. De moeder heeft van de rechtbank enkel de aanbiedingsbrief van 12 mei 2014 ontvangen. De moeder heeft als gevolg daarvan niet eerder dan op 15 juni 2014 vernomen dat de minderjarigen onder toezicht waren geplaatst. De moeder is door de hele gang van zaken in haar rechten geschaad.
6. De raad verweert zich daartegen als volgt. De raad heeft de brief van de zijde van de moeder van 16 april 2014 niet ontvangen. De raad benadrukt echter dat de moeder tijdens het raadsonderzoek meerdere malen heeft laten weten in te stemmen met het verzoek van de raad om de minderjarigen onder toezicht te stellen. Bovendien is de moeder gedurende het raadsonderzoek in staat gesteld haar mening te geven en is haar mening opgenomen in het raadsrapport, zodat de rechtbank bekend was met de visie van de moeder op de situatie. De raad is voorts van mening dat de ongelukkige gang van zaken bij de rechtbank geen afbreuk doet aan de grote zorgen die bestaan met betrekking tot de minderjarigen en hun opvoedomgeving.
7. Het hof overweegt als volgt. Voor zover het feit dat de rechtbank in eerste aanleg geen rekening heeft gehouden met de brief van de moeder al zou moeten leiden tot de conclusie dat er sprake is geweest van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, is dit (eventuele) gebrek door de behandeling in hoger beroep – dat mede kan dienen tot herstel van in eerste aanleg gemaakte fouten – hersteld. Immers, de moeder is in hoger beroep alsnog ruimschoots in staat gesteld genoemde brief over te leggen – een mogelijkheid waarvan zij overigens geen gebruik heeft gemaakt – en zij heeft zowel schriftelijk als ter terechtzitting voldoende kunnen reageren op de door de raad in eerste aanleg ingenomen standpunten. De overige door de moeder aangedragen procedurele fouten – wat daar verder ook van zij – kunnen niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.

Ondertoezichtstelling

8. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank heeft op onjuiste gronden althans onvoldoende gemotiveerd overwogen dat de minderjarigen in hun ontwikkeling bedreigd worden. De rechtbank heeft bovendien miskend dat dat de reeds ingeschakelde hulpverlening niet adequaat heeft opgetreden naar aanleiding van de hulpvragen van de moeder. Zowel de financiële hulpverlening als de hulp die is gezocht in verband met het misbruik dat de vader van de minderjarigen heeft gepleegd, was niet toegespitst op de hulpvragen van de moeder. Dit is geen verschil van visie, maar een gevolg van het feit dat de hulpverleners onvoldoende zijn toegerust voor hun taken. De moeder concludeert dat de rechtbank heeft miskend dat voor de ondertoezichtstelling van de minderjarigen onvoldoende aanleiding aanwezig was.
9. De raad verweert zich daartegen als volgt. Er zijn wel degelijk gronden aanwezig om de minderjarigen onder toezicht te stellen. De moeder staat tot op zekere hoogte open voor hulpverlening, en heeft deze aanvankelijk ook zelf ingeschakeld, maar zij beëindigt de hulpverlening indien zij de visie van de hulpverlenende instantie niet deelt en laat dan na bij een andere instantie een nieuw traject op te starten. De moeder toont bovendien weinig inzicht in de sociaal-emotionele behoeften van de minderjarigen, met name als het gaat om de gevolgen van de tot op heden onverwerkte trauma’s als gevolg van huiselijk geweld en vermoedelijk seksueel misbruik, en de minderjarigen lijken op zichzelf aangewezen. Voorts staat de moeder ambivalent tegenover de hulpverlening, lijkt zij geen inzicht te hebben in de behandeling die zij nodig heeft voor haar persoonlijke problematiek, lijkt zij niet altijd de waarheid aan de hulpverlening te vertellen en geeft zij weinig inzicht in haar persoonlijke situatie. De raad concludeert dat de ontwikkeling van de minderjarigen nog steeds wordt bedreigd en dat de moeder geen intrinsieke motivatie heeft om mee te werken met de hulpverlening, zodat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is.
10. De WSS voert aan dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog immer aanwezig zijn. Uit de aangiften tegen de vader en de verhoren van de moeder blijkt dat de moeder al in 2011 op de hoogte was van seksueel grensoverschrijdend gedragingen van de vader jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2], maar dat zij pas in 2012 maatregelen heeft ondernomen om haar dochters te beschermen tegen dit gedrag. In de tussenliggende periode heeft de moeder de veiligheid van de minderjarigen niet kunnen waarborgen en heeft zij de kinderen zelfs enige malen alleen met de vader gelaten. Als de gezinsvoogden aangeven dat zij zich hierover zorgen maken, wordt de moeder boos, bagatelliseert zij de problemen, geeft zij aan dat er niets bewezen is en dat de zorgwekkende situatie is geëindigd doordat zij de vader uit huis heeft gegooid. Ook andere zorgen om de minderjarigen worden door de moeder ontkend of gebagatelliseerd. Voorts bestaan er bij de WSS grote zorgen om de pedagogische vaardigheden van de moeder en om haar ambivalente opstelling. Eerdere hulpverlening door Jeugdzorg, GGZ [regio], MEE, Jeugdformaat en Careyn is afgesloten voordat de zorgen omtrent de minderjarigen waren weggenomen, omdat verdere samenwerking met de moeder niet mogelijk was.
11. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
12. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de ontwikkeling van de minderjarigen wordt bedreigd en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om deze bedreiging weg te nemen. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De moeder lijkt enkel zorgen te ervaren op praktisch (financieel) gebied en zij is daarom enkel bereid op dat vlak hulp te accepteren. De moeder weigert met hulpverleners te praten over de gebeurtenissen in het verleden omdat zij daarin niet wil blijven hangen, maar verder wil met haar leven. De moeder gaat er met haar weigerachtige houding volledig aan voorbij dat de (fysieke) gebeurtenissen uit het verleden voor de minderjarigen (psychische) gevolgen kunnen hebben die doorwerken in het heden en dat het bespreken van het verleden essentieel kan zijn voor de verwerking daarvan. Daar komt bij dat de moeder een verontrustende opvoedingsstijl hanteert, waarbij nauwelijks ruimte is voor emoties en de kinderen grotendeels op zichzelf en op elkaar zijn aangewezen. Het hof is van oordeel dat dit alles een ontwikkelingsbedreiging oplevert voor de minderjarigen. Het hof overweegt voorts dat de moeder in het verleden weliswaar in het vrijwillig kader hulpverlening heeft gezocht, maar dat deze hulpverlening niet gericht was op het wegnemen van de hiervoor geschetste ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen. Bovendien is gebleken dat de hulpverleningstrajecten door de moeder steeds worden stopgezet voordat zij tot de gewenste resultaten hebben kunnen leiden. Het hof overweegt tot slot dat de moeder geen openheid van zaken geeft – zo blijkt zij een nieuwe partner te hebben, maar heeft zij de WSS daarvan niet op de hoogte gesteld – zodat in het vrijwillig kader onduidelijk zal blijven hoe het met de minderjarigen gaat en of zij datgene krijgen wat zij nodig hebben. Het hof acht deze houding van de moeder in strijd met het belang van de minderjarigen.
13. Gelet op het voorgaande is hof van oordeel dat de minderjarigen nog altijd zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Daarmee is voldaan aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Warnaar en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2014.