In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die van 18 april 2014 tot 18 april 2015 onder toezicht zijn gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden. De moeder van de minderjarigen heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter, waarin de ondertoezichtstelling werd toegewezen. De moeder betwist de motivering van de kinderrechter en stelt dat haar procesrechten zijn geschonden, omdat haar brief met opmerkingen over het inleidend verzoek niet in de beoordeling is meegenomen. De raad voor de kinderbescherming en de William Schrikker Stichting verzetten zich tegen het hoger beroep en verzoeken het hof de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2014 is de moeder, bijgestaan door haar advocaat, aanwezig geweest, evenals vertegenwoordigers van de raad en de WSS. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in eerste aanleg niet op deugdelijke wijze in kennis is gesteld van de beschikking, maar oordeelt dat dit gebrek in hoger beroep is hersteld. De moeder heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunten naar voren te brengen.
Het hof overweegt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de behoeften van de minderjarigen en beëindigt hulpverleningstrajecten voordat deze tot de gewenste resultaten leiden. De moeder heeft ook geen openheid van zaken gegeven over haar persoonlijke situatie, wat de zorg voor de minderjarigen verder vergroot. Het hof concludeert dat de ontwikkeling van de minderjarigen nog steeds bedreigd wordt en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.