BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 11 juli 2014 tot 11 juli 2015.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot verlenging van de plaatsing van de minderjarige in een vorm van pleegzorg alsnog af te wijzen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder te gelasten.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De pleegouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren c.q. af te wijzen.
5. De moeder voert het volgende aan. Gesteld noch gebleken is dat de thuissituatie van de moeder een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Aan de criteria van artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt niet langer voldaan. De moeder erkent en onderkent dat de minderjarige hulpbehoevend is, maar zij stelt dat zij hem in de thuissituatie zou kunnen verzorgen. De moeder wijst er in dat kader op dat zij nog altijd open staat voor de door Jeugdzorg aangeboden of voorgeschreven hulpverlening en dat zij zich niet verzet tegen de ondertoezichtstelling. De moeder stelt voorts dat kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling van de minderjarige, nu die maatregel Jeugdzorg voldoende mogelijkheden biedt om te interveniëren in het gezin van de moeder en vanuit die maatregel de eventueel benodigde hulpverlening ingezet kan worden. Voorts voert de moeder aan dat zij over voldoende opvoedkundige vaardigheden beschikt en wijst zij erop dat zij ook haar twee jongste kinderen zelf verzorgt en opvoedt. De twee jongste kinderen van de moeder zijn niet onder toezicht gesteld. Bovendien is de huidige relatie van de moeder bestendig en kan haar partner haar eventueel ondersteunen in de opvoeding. Jeugdzorg heeft haar stelling dat thuisplaatsing onrust zou veroorzaken bij de minderjarige niet onderbouwd en gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van hechtingsproblematiek. De minderjarige is altijd dolblij (het hof begrijpt) zijn moeder te zien en de omgangsmomenten verlopen goed.
6. Jeugdzorg verweert zich daartegen als volgt. De minderjarige heeft een beneden gemiddelde intelligentie, ADHD, hechtingsproblematiek en er zijn autistiforme trekken waargenomen. Hij heeft daarom meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een stabiele, betrouwbare, veilige en voorspelbare opvoedingssituatie en zijn opvoeders dienen hem optimaal te stimuleren zonder hem te overvragen. De pleegouders bieden de minderjarige een dergelijke opvoedingssituatie en de minderjarige is de afgelopen jaren bij hen tot ontwikkeling gekomen. De minderjarige heeft bovendien een vertrouwensband en een hechtingsrelatie opgebouwd met zijn pleegouders en zijn pleegbroers. Het is de minderjarige uitgelegd dat hij bij het pleeggezin hoort en daar zal opgroeien, en dit heeft hem veel rust gegeven. Mede daardoor is hij tot ontwikkeling gekomen en zindelijk geworden. Als de band met het pleeggezin en de stabiele opvoedingssituatie aldaar doorbroken zouden worden, zou dit ongetwijfeld afbreuk doen aan de ontwikkeling, het gedrag en het vertrouwen van de minderjarige. Bovendien lijkt de moeder niet in staat om de opvoeding van de minderjarige adequaat ter hand te nemen. Er is veel hulpverlening geweest voor de moeder, maar die is om verschillende redenen steeds beëindigd. De moeder lijkt het contact met hulpverleners te mijden, zij is slecht bereikbaar en zij komt regelmatig niet bij afspraken met pleegzorg, Jeugdzorg of de minderjarige. Jeugdzorg stelt voorts vraagtekens bij de pedagogische vaardigheden van de moeder. De manier waarop de moeder tijdens de omgangsmomenten reageert op de minderjarige demotiveert hem om spontaan op haar te reageren. De moeder toont weinig initiatief, ze speelt niet met de minderjarige en toont weinig interesse in zijn belevingswereld. Bovendien heeft Jeugdzorg uit verschillende bronnen vernomen dat er thans zorgen bestaan over de thuiswonende kinderen van de moeder, over haar financiële situatie en over haar woonomstandigheden. Jeugdzorg is op grond van het vorenstaande van mening dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog immer aanwezig zijn.
7. De pleegouders voeren het volgende aan. Er is sprake van diverse kindeigen factoren die ervoor zorgen dat de minderjarige een zeer kwetsbaar kind is, dat bijzonder veel aandacht, rust, stabiliteit en geborgenheid nodig heeft. De minderjarige heeft ADHD van het gecombineerde type en hij vertoont trekken van een autisme spectrum stoornis en hechtingsproblemen. De minderjarige heeft daardoor veel behoefte aan duidelijkheid en structuur. Het is voor hem van groot belang dat de volwassenen die voor hem zorgen betrouwbaar en consequent zijn. De pleegouders voeren voorts aan dat de moeder beperkte draagkracht heeft en de minderjarige onvoldoende rust, stabiliteit, aandacht en geborgenheid kan bieden. Daarbij komt dat de minderjarige inmiddels al zeer lang bij het pleeggezin woont en daar helemaal geworteld is. De minderjarige heeft zich gehecht aan zijn pleegouders, aan zijn pleegbroers, aan zijn school en zijn vriendjes in de buurt. Het zou bij hem bijzonder traumatisch zijn als hij uit deze stabiele omgeving zou worden verwijderd en dit zou zijn verdere ontwikkeling schaden. Dat de moeder de minderjarige desondanks uit zijn vertrouwde en beschermde omgeving weg wil weghalen, toont aan dat het de moeder aan inzicht ontbreekt in wat de minderjarige nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Daarnaast voeren de pleegouders aan dat de thuissituatie van de moeder thans niet erg stabiel is. De moeder woont met haar twee jonge kinderen in een kleine portiekwoning, waar geen ruimte is voor de minderjarige. Daarnaast is zowel de moeder als haar nieuwe partner werkloos en afhankelijk van een uitkering en hebben zij schulden. De onzekere financiële situatie van de moeder vormt een direct gevaar voor de stabiliteit van de thuissituatie, temeer daar de moeder in het verleden vaker vanwege schuldenproblematiek uit haar woning is gezet. Tot slot voeren de pleegouders aan dat de omgangscontacten tussen de moeder en de minderjarige nog regelmatig negatief uitvallen voor de minderjarige en dat uit de houding van de moeder tijdens en rondom de bezoeken blijkt dat het haar ontbreekt aan inlevingsvermogen en opvoedingscapaciteiten. De moeder komt met enige regelmaat niet opdagen bij bezoekafspraken, zonder (tijdig) af te zeggen, of zij komt op een ander tijdstip dan afgesproken. Dit schaadt de minderjarige. Bovendien probeert de moeder tijdens de bezoeken ook niet actief een band op te bouwen met de minderjarige, zij laat de kinderen met elkaar spelen en kijkt toe. Hoewel dat zeker moet kunnen, kan van de moeder verwacht worden dat zij informeert naar het dagelijks leven van de minderjarige en belangstelling toont voor de dingen die in zijn leven van belang zijn.
8. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, van het BW, bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
9. Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel. Dat de twee jongste kinderen van de moeder bij haar thuis wonen, betekent derhalve niet zonder meer dat de machtiging uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk zou zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van Valentino.
10. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot een andere beslissing. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De minderjarige is gediagnosticeerd met ADHD, hij heeft ontwikkelingsachterstanden op meerdere gebieden, hij vertoont kenmerken van hechtingsproblematiek, hij heeft moeite om contact te maken en hij vertoont zelfbepalend gedrag. De minderjarige heeft bovendien langer en in bovengemiddelde mate externe structuur uit zijn omgeving nodig om te komen tot zelfregulatie. De opvoeders van de minderjarige zullen veel aandacht moeten besteden aan het reguleren van zijn aandachts- en concentratieproblemen, hyperactief en impulsief gedrag, zodat de minderjarige zich optimaal zal kunnen ontwikkelen. De pleegouders zijn de afgelopen jaren in staat gebleken om aan deze opvoedingsvraag van de minderjarige te voldoen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de minderjarige – ondanks zijn hechtingsproblematiek – een ontwikkeling in de relatie met het pleeggezin door heeft gemaakt en zich aan hen lijkt te hechten. Reeds om deze reden zou een thuisplaatsing van de minderjarige naar het oordeel van het hof de belangen van de minderjarige ernstig schaden, nu een thuisplaatsing noodzakelijkerwijs mee zou brengen dat zijn hechtingsrelatie met het pleeggezin verbroken zou worden. Daar komt nog bij dat de moeder niet in staat is gebleken tegemoet te komen aan de behoeften van de minderjarige en niet lijkt in te zien dat haar handelen schadelijk is voor hem. Zo komt de moeder niet altijd op de afgesproken bezoekmomenten en houdt zij zich, als zij wel komt, niet altijd op het afgesproken tijdstip. De moeder lijkt voorts niet in staat om de behoeften van de minderjarige boven haar eigen behoeften en gevoelens te plaatsen. Zo mag het halfzusje van de minderjarige niet langer in het pleeggezin logeren omdat de moeder boos is over uitspraken van de pleegmoeder. Jeugdzorg heeft in 2009 besloten om de minderjarige bij een perspectiefbiedend pleeggezin te plaatsen, omdat de moeder in het achterliggende jaar niet in staat was gebleken een stabiel opvoedingsklimaat voor de minderjarige te creëren, noch om haar opvoedingsvaardigheden voldoende te verbeteren. Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de moeder daar nog immer niet in geslaagd is. De moeder trekt zich bovendien steeds meer terug voor de hulpverlening en zij is thans nauwelijks bereikbaar voor hen, zodat ook in de (nabije) toekomst niet verwacht kan worden dat zij er in zou slagen de minderjarige een adequate opvoeding te bieden. Het hof is derhalve van oordeel dat de uithuisplaatsing nog immer zondermeer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.