ECLI:NL:GHDHA:2014:3728

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.155.092/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • A. Kamminga
  • J. van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en beoordeling van de noodzakelijkheid in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds april 2008 in een netwerkpleeggezin woont. De moeder heeft op 1 september 2014 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige had verlengd tot 11 juli 2015. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarige bij haar te gelasten. Jeugdzorg verzet zich hiertegen en vraagt het hof de beschikking te bekrachtigen.

De moeder stelt dat er geen bedreiging is voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat zij voldoende opvoedkundige vaardigheden heeft. Ze wijst erop dat haar twee jongste kinderen niet onder toezicht zijn gesteld en dat haar huidige relatie stabiliteit biedt. Jeugdzorg daarentegen wijst op de kwetsbaarheid van de minderjarige, die gedragsproblemen vertoont en een hechtingsstoornis heeft. De minderjarige heeft een ontwikkelingsachterstand en is doof, wat haar communicatie bemoeilijkt. Jeugdzorg maakt zich zorgen over de gevolgen van de afwezigheid van de moeder bij afspraken en de impact daarvan op de minderjarige.

Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof benadrukt dat voor elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of aan de wettelijke criteria voor uithuisplaatsing is voldaan. De moeder is niet in staat gebleken om de opvoedingsvraag van de minderjarige te beantwoorden en haar handelen kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van het kind. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en stelt vast dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 november 2014
Zaaknummer : 200.155.092/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-1683
Zaaknummer rechtbank : C/10/451777
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
[pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 1 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 juli 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 7 oktober 2014 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 25 september 2014 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is, tezamen met de zaak met rekestnummer 200.156.409/01, op 10 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de advocaat van de moeder;
  • mevrouw [naam] namens Jeugdzorg.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de na te noemen minderjarige in een vorm van pleegzorg verlengd tot 11 juli 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder heeft het gezag over de minderjarige[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige);
  • de minderjarige woont sinds april 2008 (op grond van een machtiging uithuisplaatsing) in een netwerkpleeggezin.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 11 juli 2014 tot 11 juli 2015.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot verlenging van de plaatsing van de minderjarige in een vorm van pleegzorg alsnog af te wijzen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder te gelasten.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder voert het volgende aan. Gesteld noch gebleken is dat de thuissituatie van de moeder een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Aan de criteria van artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt niet langer voldaan. De moeder wijst er in dat kader op dat zij nog altijd open staat voor de door Jeugdzorg aangeboden of voorgeschreven hulpverlening en dat zij zich niet verzet tegen de ondertoezichtstelling. De moeder stelt dat kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling van de minderjarige, nu die maatregel Jeugdzorg voldoende mogelijkheden biedt om te interveniëren in het gezin van de moeder en vanuit die maatregel de eventueel benodigde hulpverlening ingezet kan worden. Voorts voert de moeder aan dat zij over voldoende opvoedkundige vaardigheden beschikt en ook haar twee jongste kinderen zelf verzorgt en opvoedt. De twee jongste kinderen van de moeder zijn niet onder toezicht gesteld. Bovendien is de huidige relatie van de moeder bestendig en kan haar partner haar eventueel ondersteunen in de opvoeding. Jeugdzorg heeft haar stelling dat thuisplaatsing onrust zou veroorzaken bij de minderjarige niet onderbouwd en gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van hechtingsproblematiek. De minderjarige is altijd dolblij haar moeder te zien en de omgangsmomenten verlopen goed.
5. Jeugdzorg verweert zich daartegen als volgt. De minderjarige is een kwetsbaar meisje. Zij heeft gedragsproblemen die wijzen op een hechtingsstoornis, zij had bij aanvang van de uithuisplaatsing een forse ontwikkelingsachterstand, en zij is doof en kan slechts met behulp van gehoorapparaten en als voldaan is aan diverse voorwaarden met betrekking tot licht en afwezigheid van ruis, communiceren. De minderjarige heeft sterke behoefte aan controle, en het gevoel de controle te verliezen veroorzaakt angst, wat zich uit in zeer boze, driftige buien. De minderjarige woont sinds 2008 in het pleeggezin en zij is aan het pleeggezin gehecht, zij ontwikkelt zich daar goed en loopt haar ontwikkelingsachterstand vlot in. De moeder komt vaak niet op afspraken, zowel bij omgangscontacten als bij de hulpverlening. Dit is moeilijk voor de minderjarige, die op dergelijke momenten haar moeder verwacht en keer op keer teleurgesteld wordt. Deze teleurstelling uit zich in verdriet en boosheid, naar de moeder en naar de pleegouders. Jeugdzorg heeft lang gewerkt aan de opbouw van contacten tussen de moeder en de minderjarige en er werd in november 2013 toegewerkt naar een weekendregeling, maar de moeder heeft vervolgens al het contact afgehouden, zowel met Jeugdzorg als met de pleegouders, de speltherapeut en de minderjarige zelf. De weekendregeling is daarom niet van de grond gekomen en de minderjarige heeft haar moeder nu al vier maanden niet gezien. Jeugdzorg acht deze hele gang van zaken zeer zorgelijk.
6. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, BW bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
7. Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel. Dat de twee jongste kinderen van de moeder op dit moment bij haar thuis wonen, betekent derhalve niet zonder meer dat de machtiging uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk zou zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van Pathricia.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De minderjarige heeft gedragsproblemen die wijzen op hechtingsproblematiek, maar zij lijkt zich desondanks zeer goed gehecht te hebben in het pleeggezin. Reeds om deze reden zou een thuisplaatsing van de minderjarige naar het oordeel van het hof de belangen van de minderjarige ernstig schaden, nu zulk een thuisplaatsing noodzakelijkerwijs mee zou brengen dat haar hechtingsrelatie met het pleeggezin verbroken zou worden. Daar komt nog bij dat de minderjarige een kwetsbaar meisje is dat naast haar gedragsproblemen kampt met een lichamelijke handicap en een ontwikkelingsachterstand, waardoor zij van haar opvoeders bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden vraagt. De moeder is niet in staat gebleken te voldoen aan de opvoedingsvraag van de minderjarige en zij lijkt niet in te zien dat haar handelen schadelijk is voor haar dochter. De minderjarige heeft sterke behoefte aan controle over haar leven, maar de moeder komt regelmatig niet opdagen bij contactmomenten. Ook mijdt de moeder op dit moment alle contact met de hulpverlening, zodat ook in de (nabije) toekomst niet verwacht kan worden dat zij er in zou (kunnen) slagen de minderjarige een adequate opvoeding te bieden. Het hof is derhalve van oordeel dat de uithuisplaatsing zondermeer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, Kamminga en Van Veen,
bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2014.