In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds april 2008 in een netwerkpleeggezin woont. De moeder heeft op 1 september 2014 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige had verlengd tot 11 juli 2015. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarige bij haar te gelasten. Jeugdzorg verzet zich hiertegen en vraagt het hof de beschikking te bekrachtigen.
De moeder stelt dat er geen bedreiging is voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat zij voldoende opvoedkundige vaardigheden heeft. Ze wijst erop dat haar twee jongste kinderen niet onder toezicht zijn gesteld en dat haar huidige relatie stabiliteit biedt. Jeugdzorg daarentegen wijst op de kwetsbaarheid van de minderjarige, die gedragsproblemen vertoont en een hechtingsstoornis heeft. De minderjarige heeft een ontwikkelingsachterstand en is doof, wat haar communicatie bemoeilijkt. Jeugdzorg maakt zich zorgen over de gevolgen van de afwezigheid van de moeder bij afspraken en de impact daarvan op de minderjarige.
Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof benadrukt dat voor elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of aan de wettelijke criteria voor uithuisplaatsing is voldaan. De moeder is niet in staat gebleken om de opvoedingsvraag van de minderjarige te beantwoorden en haar handelen kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van het kind. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en stelt vast dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is.