In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige, die sinds april 2008 in een pleeggezin verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek tot beëindiging van de plaatsing in het huidige pleeggezin werd afgewezen. De moeder voerde aan dat de minderjarige mishandeld werd door de pleegvader, wat door Jeugdzorg werd erkend. Ondanks het incident, waarbij de pleegvader de minderjarige een klap gaf, oordeelde het hof dat er geen bewijs was voor stelselmatige mishandeling en dat de minderjarige zich inmiddels had gehecht aan het pleeggezin.
Het hof overwoog dat de moeder het gezag over de minderjarige heeft en dat zij op basis van artikel 1:263 BW een verzoek kan indienen om de uithuisplaatsing te beëindigen. Het hof concludeerde dat, hoewel het incident met de pleegvader zeer ongewenst was, het beëindigen van de netwerkplaatsing schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige. De minderjarige was aangemeld voor speltherapie en er waren geen aanwijzingen dat de pleegvader de minderjarige stelselmatig mishandelde. Het hof bekrachtigde daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter.
De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en continuïteit in de zorg voor minderjarigen, vooral in situaties waar sprake is van incidenten in pleeggezinnen. Het hof heeft de belangen van de minderjarige vooropgesteld en de beslissing van de kinderrechter bevestigd, waarmee de uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin gehandhaafd blijft.