In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 5 november 2014, staat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen centraal, evenals de zorgregeling en alimentatie. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder was vastgesteld. De vader verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen. De moeder verzet zich hiertegen en vraagt het hof om het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren of ongegrond te verklaren.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen in een onveilige thuissituatie zijn opgegroeid en dat er sprake was van verwaarlozing. De vader heeft grote stappen gezet in zijn pedagogische vaardigheden en biedt een stabiele omgeving voor de kinderen. De moeder heeft ook verbeteringen laten zien, maar het hof oordeelt dat zij niet in staat is om de zorg voor alle vier de kinderen gezamenlijk op zich te nemen. De moeder heeft moeite met het verdelen van haar aandacht en het handhaven van gezag over de kinderen.
Het hof oordeelt dat het in het belang van de minderjarigen is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader wonen, terwijl [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de moeder verblijven. De zorgregeling wordt vastgesteld, waarbij de kinderen om de week op woensdagmiddag bij de andere ouder zijn. De alimentatieverplichtingen van de vader worden afgewezen, omdat zijn draagkracht onvoldoende is om in de behoeften van de kinderen te voorzien. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze de hoofdverblijfplaats en alimentatie betreft, en het hof bepaalt dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.