BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarige bij de vader is:
in het weekend eens in de twee weken van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur;
elke woensdagmiddag van 12.00 uur tot 18.00 uur;
de helft van alle vakantie- en feestdagen;
dan wel een passende en ruimere zorgregeling vast te stellen waarin contactopbouw in ieder geval mogelijk is;
2. te bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 500,- voor elke dag of elk dagdeel dan wel iedere keer dat de moeder de getroffen regeling niet nakomt;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de grieven van de vader alsmede zijn aanvullend verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.
4. De vader voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank zich er geen rekenschap van gegeven dat de moeder van meet af aan op elke mogelijk wijze het contact tussen de vader en de minderjarige heeft gefrustreerd. Deze weigerachtige houding van de moeder is voor haar zonder consequenties gebleven, maar heeft de omvang van de zorgregeling enorm en ontoelaatbaar beperkt. Voorts voert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan het advies van de raad om partijen naar het Omgangshuis te verwijzen en gelijktijdig met het traject bij het Omgangshuis een mediationtraject te laten lopen. Daarmee gaat de rechtbank volledig voorbij aan de nog altijd zeer slechte communicatie tussen partijen, die een verdere opbouw en continuering van het contact tussen de vader en de minderjarige in de weg staat. De begeleiding door Jeugdzorg is bovendien geen duurzame oplossing, omdat de ondertoezichtstelling van de minderjarige zal worden beëindigd en daarmee aan de bemoeienis van Jeugdzorg eveneens een einde zal komen. Daarbij is inmiddels duidelijk geworden dat de moeder de bij bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling actief frustreert. Voorts voert de vader aan dat de bestreden beschikking een deugdelijke en draagkrachtige motivering ontbeert en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft de rechtbank wel onderkend dat de begeleiding van de contacten tussen de vader en de minderjarige na de beëindiging van de ondertoezichtstelling waarschijnlijk niet meer door Jeugdzorg verzorgd zou kunnen worden, maar niet op deugdelijke wijze voorzien in een oplossing daarvoor. De vader heeft van Jeugdzorg begrepen dat zij – ondanks het bepaalde in de bestreden beschikking – geen taak voor zichzelf zien weggelegd in het zoeken naar een instantie die de begeleiding kan overnemen. Dit zal tot gevolg hebben dat de vader na afloop van de ondertoezichtstelling en na ruim twee jaar procederen met lege handen zal staan en geen enkele garantie zal hebben op contact met de minderjarige. Voorts betwist de vader expliciet dat hij over onvoldoende pedagogische vaardigheden zou beschikken en dat de contacten tussen hem en de minderjarige niet onbegeleid zouden kunnen plaatsvinden. Noch door de raad, noch door Jeugdzorg zijn steekhoudende argumenten aangevoerd die een dergelijke ingrijpende beperking van het contact rechtvaardigen. De vader kan weliswaar overbezorgd zijn, maar dit betekent nog niet dat hij geen onbegeleid contact met de minderjarige zou kunnen hebben. Tot slot voert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de weigerachtige houding van de moeder. De moeder heeft de zorgregeling van meet af aan actief gefrustreerd en de vader verwacht dat de moeder ook in de toekomst een zorgregeling niet onverkort zal nakomen. Teneinde de moeder te doordringen van het feit dat het niet aan haar is om te beslissen of de minderjarige wel of geen contact heeft met de vader en haar ertoe te bewegen de zorgregeling in de toekomst na te komen, is het verbinden van een dwangsom aan de zorgregeling noodzakelijk.
5. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De moeder betwist dat zij de zorgregeling van meet af aan op elke mogelijke wijze heeft gefrustreerd. De moeder stelt dat de vader zijn eigen rol in de ontstane impasse geheel buiten beschouwing laat. De moeder is gedurende de relatie met de vader door hem fysiek en seksueel mishandeld en zij is tot haar verhuizing met regelmaat door de vader en door vrienden of kennissen van hem lastig gevallen. Het moge dan ook niet bevreemden dat het voor de moeder ondoenlijk is om contacten met de vader omtrent de zorgregeling te hebben. De moeder betwist dan ook dat zij er de oorzaak van is dat de zorgregeling beperkt is. Voorts voert de moeder aan dat Jeugdzorg heeft vastgesteld dat er in de afgelopen anderhalf jaar tijdens de begeleide zorgregeling geen enkele ontwikkeling is geweest in het contact tussen de vader en de minderjarige en dat de vader niet in staat is gebleken mee te groeien met de behoeften van de minderjarige. Het is dit gebrek aan ontwikkeling in de contacten dat maakt dat Jeugdzorg het onverantwoord acht om onbegeleid contact tussen de vader en de minderjarige tot stand te laten komen. Het doel van een Omgangshuis is om ouders afspraken te laten maken over een onbegeleide zorgregeling tussen de minderjarige en de niet-verzorgende ouder. Deze doelstelling is gelet op het vorenstaande niet reëel, zodat het Omgangshuis niet de aangewezen instantie is om de zorgregeling te begeleiden. Een eventueel mediationtraject zou bovendien zoveel onrust bij de moeder veroorzaken, dat dit zijn weerslag zal hebben op de minderjarige. Mediation is derhalve niet in het belang van de minderjarige. De moeder voert voorts aan dat het niet aan de rechtbank is om een passende oplossing te bieden voor het begeleiden van contacten tussen de vader en de minderjarige, maar dat juist Jeugdzorg daartoe de meest aangewezen instantie is. Tot slot stelt de moeder dat er geen aanleiding bestaat om een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling. Door de verhuizing van de moeder en de minderjarige is tijdelijk een breuk gekomen in de begeleide omgang, maar de moeder heeft in het verleden op normale wijze meegewerkt aan de begeleide omgang en zij is daartoe ook bereid als de begeleiding is overgenomen door Jeugdzorg in de regio waar de moeder thans woont.
6. De raad stelt voorop dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ouders jegens de minderjarige is om met elkaar in overleg te komen en te blijven. Beide partijen dienen daarbij te kijken naar de toekomst, niet naar het verleden. In onderhavige zaak is de omgangsbegeleiding bij het Omgangshuis in [plaats 1] niet van de grond gekomen, omdat de moeder weigerde de door het Omgangshuis geëiste gesprekken met de vader aan te gaan. Bij het Omgangshuis [plaats 2] (verder: [plaats 2]) is het voeren van gezamenlijke gesprekken echter geen voorwaarde voor begeleiding van de omgang en de niet-verzorgende ouder. De raad adviseert dan ook de ouders naar het [plaats 2] te verwijzen voor begeleide omgang tussen de vader en de minderjarige.
7. Jeugdzorg voert het volgende aan. Het door Jeugdzorg begeleide contact tussen de vader en de minderjarige verliep op zich goed, maar er was geen sprake van contactgroei. Naar mening van Jeugdzorg is er door het ontbreken van contactgroei ook geen perspectief op onbegeleide omgang. Bovendien vormt de angst van de moeder voor de vader een blokkade voor haar om met de minderjarige naar een Omgangshuis te gaan. Indien een omgangstraject opgestart wordt, zal de moeder zich moeten wenden tot de GGZ om met haar angst om te leren gaan.
8. Het hof stelt voorop dat artikel 1:253a, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of één van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, welke regeling blijkens lid 2 sub a kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. Met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW kan bovendien deze regeling een tijdelijk verbod aan een ouder om met de minderjarige contact te hebben omvatten, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die tot gevolg hebben dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige of anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het enkele feit dat de verzorgende ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
9. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken van omstandigheden die een tijdelijk verbod aan de vader om met de minderjarige contact te hebben rechtvaardigen. Hoewel er geen sprake is geweest van contactgroei tussen de vader en de minderjarige gedurende de periode dat het contact is begeleid door Jeugdzorg, is de bezoekregeling wel veilig, stabiel en gestructureerd verlopen. Het hof overweegt voorts dat de raad geen contra-indicaties voor begeleide omgang heeft gevonden. Integendeel, de raad heeft geconcludeerd dat het de verantwoordelijkheid is van de ouders om ervoor zorg te dragen dat de minderjarige zijn beide ouders kan zien en van hen allebei kan en mag houden. Dit is, zo stelt de raad, noodzakelijk ten behoeve van de opbouw van een evenwichtige identiteit door de minderjarige. Gelet op de conflictueuze relatie tussen de ouders, de geheel tegengestelde beleving van de situatie in het verleden en de door Jeugdzorg opgeworpen twijfels rond het pedagogisch functioneren van de vader, is het hof evenwel van oordeel dat een onbegeleide zorgregeling op dit moment niet haalbaar en niet in het belang van de minderjarige is. Gelet op de weigerachtige houding van de moeder in het verleden en ter terechtzitting en de twijfels die bestaan over de pedagogische vaardigheden van de vader, acht het hof een verwijzing van de ouders naar een omgangstraject waarbij als voorwaarde wordt gesteld dat de ouders in overleg treden om toe te werken naar een situatie waarin zij zelfstandig afspraken kunnen maken over de toekomstige onbegeleide zorgregeling, niet de geëigende maatregel. Het hof zal dan ook het advies van de raad opvolgen en de ouders verwijzen naar [plaats 2], dat dergelijke gesprekken niet als voorwaarde stelt voor omgangsbegeleiding. Daarbij dienen de ouders zich aan de werkwijze en de aanwijzingen van (de medewerkers van) [plaats 2] te houden. De nadere invulling van de zorgregeling zal door [plaats 2] worden bepaald. Het hof zal daarbij bepalen dat de ouders gehouden zijn ieder de helft van de kosten voor deze omgangsbegeleiding te voldoen.
10. Het hof wijst de moeder er uitdrukkelijk op dat het ouderlijk gezag mede de verplichting omvat om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. De omgangslocatie van [plaats 2] is zo ingericht dat de beide ouders elkaar tijdens het halen en brengen niet hoeven te ontmoeten. Indien de moeder desondanks de minderjarige niet naar [plaats 2] durft te brengen, dient zij voor alternatief vervoer zorg te dragen, bijvoorbeeld door iemand uit haar netwerk – dat zij naar eigen zeggen heeft in haar nieuwe woonomgeving – bereid te vinden de minderjarige naar de omgangslocatie te brengen en hem daar weer op te halen.
11. Het hof overweegt voorts als volgt. Gelet op de (proces-) houding van de moeder tot op heden en de houding die zij ter zitting heeft getoond ziet het hof aanleiding om, conform het verzoek van de vader, te bepalen dat de moeder een dwangsom zal verbeuren per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de begeleide omgangscontacten bij [plaats 2]. Het hof ziet evenwel aanleiding om de dwangsom te matigen, en zal bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 100,- per keer, met een maximum van € 5.000,-, indien zij in gebreke blijft mee te werken aan de begeleide omgangscontacten.
12. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.