In deze zaak gaat het om de vaststelling van de door de vader te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen en de kinderalimentatie vast te stellen op nihil of een door het hof te bepalen bedrag. De moeder verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De vader heeft in eerste aanleg en hoger beroep aangevoerd dat de behoefte van de minderjarige maximaal € 110,- per maand bedraagt, gebaseerd op de inkomens van beide ouders. De moeder heeft echter betwist dat de vader zijn inkomen voldoende heeft aangetoond en stelt dat de behoefte van de minderjarige niet kan worden vastgesteld zonder verificatoire bescheiden van de vader.
Het hof heeft vastgesteld dat de ouders nooit in gezinsverband hebben geleefd en dat de behoefte van de minderjarige moet worden bepaald op basis van de inkomens van beide ouders. Het hof concludeert dat de behoefte van de minderjarige in 2012 kan worden becijferd op € 155,- per maand, wat geïndexeerd naar 2014 neerkomt op € 160,- per maand. Na aftrek van het kindgebonden budget van de moeder, blijft er een eigen aandeel van de ouders van € 75,- per maand over. Het hof heeft ook de draagkracht van de vader beoordeeld, die aangeeft in financiële problemen te verkeren en geen vast inkomen te hebben. De moeder heeft een uitkering op basis van de Wet Studiefinanciering.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat beide ouders voor gelijke delen in de behoefte van de minderjarige moeten bijdragen, wat leidt tot een kinderalimentatie van € 37,50 per maand, met ingang van 18 februari 2013. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 5 november 2014.