ECLI:NL:GHDHA:2014:3733

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.148.712/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Kamminga
  • M. Kleykamp-van der Ben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht van ouders in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de door de vader te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige. De vader heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen en de kinderalimentatie vast te stellen op nihil of een door het hof te bepalen bedrag. De moeder verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De vader heeft in eerste aanleg en hoger beroep aangevoerd dat de behoefte van de minderjarige maximaal € 110,- per maand bedraagt, gebaseerd op de inkomens van beide ouders. De moeder heeft echter betwist dat de vader zijn inkomen voldoende heeft aangetoond en stelt dat de behoefte van de minderjarige niet kan worden vastgesteld zonder verificatoire bescheiden van de vader.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders nooit in gezinsverband hebben geleefd en dat de behoefte van de minderjarige moet worden bepaald op basis van de inkomens van beide ouders. Het hof concludeert dat de behoefte van de minderjarige in 2012 kan worden becijferd op € 155,- per maand, wat geïndexeerd naar 2014 neerkomt op € 160,- per maand. Na aftrek van het kindgebonden budget van de moeder, blijft er een eigen aandeel van de ouders van € 75,- per maand over. Het hof heeft ook de draagkracht van de vader beoordeeld, die aangeeft in financiële problemen te verkeren en geen vast inkomen te hebben. De moeder heeft een uitkering op basis van de Wet Studiefinanciering.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat beide ouders voor gelijke delen in de behoefte van de minderjarige moeten bijdragen, wat leidt tot een kinderalimentatie van € 37,50 per maand, met ingang van 18 februari 2013. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 5 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 november 2014
Zaaknummer : 200.148.712/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1512
Zaaknummer rechtbank : C/10/418922
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L.C. Zandwijk te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H.J. Strak te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 9 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 februari 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 12 augustus 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 2 juli 2014 een brief van 1 juli 2014 met bijlagen;
  • op 19 september 2014 een brief van 18 september 2014 met als bijlage een V-formulier van 18 september 2014 met bijlagen.
De zaak is op 2 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de advocaat van de moeder.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover thans van belang, vastgesteld dat de vader de vader is van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), en bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 18 februari 2013, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor wat betreft de na 13 februari 2014 te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 250,- per maand. De beschikking is, behalve ten aanzien van de vaststelling van het vaderschap, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie.
2. De vader verzoekt het hof bij beschikking in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie vast te stellen op nihil, dan wel op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, kosten rechtens.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en voor zover nodig met aanvulling van de gronden de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen.

Behoefte minderjarige

4. De vader voert het volgende aan. Partijen hebben nimmer een gezin gevormd, zodat het netto besteedbaar inkomen van partijen afzonderlijk in ogenschouw dient te worden genomen bij het bepalen van de behoefte van de minderjarige. De moeder heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij enkel studiefinanciering ontvangt, zodat zij – ervan uitgaande dat dit ook in 2013 het geval was – een inkomen beneden bijstandsniveau geniet. Ook de vader had in 2013 een inkomen onder dan wel op bijstandsniveau. De vader genoot in 2013 op enig moment een WWB-uitkering voor een alleenstaande. Op grond van de NIBUD-tabel 2013 bedraagt het aandeel van de ouders bij een (afzonderlijk) inkomen tot € 1.000,- per maand maximaal € 110,-. De behoefte van de minderjarige bedraagt derhalve maximaal € 110,- per maand, aldus de vader.
5. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten verificatoire bescheiden (die hij bij de belastingdienst zou kunnen opvragen, zoals een IB60 verklaring) betreffende zijn inkomen in de periode van 2012 tot heden in het geding te brengen, zodat de behoefte van de minderjarige niet vastgesteld kan worden.
6. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat zij nooit in gezinsverband met elkaar en de minderjarige hebben geleefd. De behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, wordt aldus bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Als het om een eerste vaststelling gaat, zoals in dit geval, en de ouder bij wie het kind woont nog niet de beschikking heeft over een bijdrage van de andere ouder, kan volstaan worden met een globale schatting van de kosten van het kind. De behoefte van de minderjarige kan derhalve worden becijferd op het gemiddelde van de behoefte die zij bij beide ouders volgens de in haar geboortejaar toepasselijke TREMA-normen zou hebben.
7. Ten tijde van de geboorte van de minderjarige waren beide ouders nog minderjarig. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader, diens opleiding en diens leeftijd welke laatste het niet altijd mogelijk maakt bij voortduring inkomsten te genereren en ter zake bescheiden over te leggen – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het inkomen van de vader op dat moment hoger was dan € 1.250,- netto per maand. Ook ten aanzien van de moeder is niet vast komen te staan dat haar inkomen in 2012 hoger was dan € 1.250,- netto per maand. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige derhalve als uitgangspunt nemen het aandeel van de kosten van ouders bij een netto inkomen tot € 1.250,- per maand, daarbij rekening houdend met vier kinderbijslagpunten. De behoefte van de minderjarige in 2012 kan aldus in redelijkheid worden becijferd op € 155,- per maand. Geïndexeerd naar 2014 kan de (gemiddelde) behoefte van de minderjarige worden becijferd op (afgerond) € 160,- per maand. Op deze behoefte strekt in mindering het kindgebonden budget waarop de moeder aanspraak maakt, te weten € 84,75 per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de minderjarige bedraagt derhalve (afgerond) € 75,- per maand.

Draagkracht en verdeling eigen aandeel in de kosten van de minderjarige

8. De vader voert het volgende aan. De vader heeft in 2013 gedurende enkele maanden een WWB-uitkering ontvangen, maar deze uitkering is in juli 2013 door het Jongerenloket beëindigd. Omdat de vader na de beëindiging van zijn uitkering geen inkomen ontving, is hij in financiële problemen geraakt, wat uiteindelijk heeft geleid tot ontruiming van zijn woning. Bij deze ontruiming zijn de administratie en overige documenten van de vader verloren gegaan, zodat hij niet in staat is om stukken over te leggen waaruit zijn (gebrek aan) draagkracht in 2013 blijkt. De vader heeft op dit moment geen vast werk en geen inkomen. De vader werkt zeer sporadisch voor een arbeidsbureau, maar wordt steeds slechts voor een enkele dag opgeroepen, zodat hij daaruit nauwelijks inkomsten genereert. In januari 2014 heeft de vader wederom een WWB-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag is afgewezen. Nu de vader geen uitkering ontvangt en slechts zeer sporadisch inkomen uit arbeid genereert, zou de minimale kinderalimentatie van € 25,- per maand er reeds toe leiden dat de vader een schuld opbouwt.
9. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader heeft nagelaten verificatoire bescheiden over te leggen betreffende zijn inkomen en vaste lasten over de periode 2012 tot heden, zodat hij niet heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om de verzochte kinderalimentatie te betalen. De vader kan niet volstaan met het overleggen van bankafschriften teneinde zijn draagkracht c.q. het gebrek aan draagkracht te onderbouwen. Indien zijn administratie verloren is gegaan, had het op de weg van de vader gelegen om documenten betreffende zijn draagkracht bij de daartoe bevoegde instanties – bijvoorbeeld de belastingdienst – op te vragen. Het inkomen van de moeder bestaat op dit moment nog steeds uit een uitkering op basis van de Wet Studiefinanciering ter hoogte van € 873,02 per maand. Voorts ontvangt de moeder zorgtoeslag, een kindgebonden budget van € 84,75 per maand, en kinderopvangtoeslag.
10. Het hof overweegt als volgt. De vader heeft nagelaten (volledige en verifieerbare) financiële stukken in het geding te brengen en hij heeft derhalve niet aangetoond dat hij onvoldoende draagkracht zou hebben om geheel te voorzien in de behoefte van de minderjarige. Het hof acht het echter in strijd met de wettelijke maatstaven om de aanvullende behoefte van de minderjarige geheel voor rekening van de vader te brengen gezien hetgeen hiervoor omtrent de inkomens van partijen is overwogen, te meer, nu de (advocaat van de) moeder ter terechtzitting heeft gesteld dat de moeder een toeslag voor een één-oudergezin ontvangt op grond van artikel 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000. Ook de moeder kan derhalve geacht worden gedeeltelijk in de behoefte van de minderjarige te voorzien. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat beide ouders voor gelijke delen – ofwel € 37,50 per maand – in de behoefte van de minderjarige, welke € 75,- bedraagt, dienen bij te dragen. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie zal worden bepaald op € 37,50 per maand. Nu de vader niet is opgekomen tegen de ingangsdatum zal het hof deze, evenals de rechtbank, bepalen op 18 februari 2013.
11. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 februari 2013 op € 37,50 per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Kamminga en Kleykamp-van der Ben, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2014.