ECLI:NL:GHDHA:2014:3734

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.145.756/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Sutorius-van Hees
  • A. Labohm
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van de waarde van de voormalige echtelijke woning onder toepassing van Indonesisch recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw die aanspraak maakt op een deel van het vermogen van haar man, specifiek de waarde van de voormalige echtelijke woning. De vrouw stelt dat zij op basis van moraal en de redelijkheid en billijkheid recht heeft op de helft van de waarde van de woning. Het hof wijst de vordering echter af, omdat de vrouw zich beroept op Nederlands recht, terwijl Indonesisch recht van toepassing is. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2014, waarin haar verzoek tot verdeling van de waarde van de woning werd afgewezen. De man heeft in zijn verweerschrift betwist dat er een overeenkomst bestaat die de vrouw recht geeft op de helft van de waarde van de woning. Het hof overweegt dat op basis van het Indonesisch recht alleen goederen die tijdens het huwelijk zijn verworven in de gemeenschap vallen. De voormalige echtelijke woning valt niet in de beperkte gemeenschap volgens Indonesisch recht, aangezien deze door de man vóór het huwelijk is aangekocht. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er een overeenkomst bestaat die haar aanspraak op de waarde van de woning rechtvaardigt. De vrouw heeft zich niet beroepen op Indonesisch recht, wat volgens het hof noodzakelijk was. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst de vordering van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 november
Zaaknummer : 200.145.756/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 12-2919 en FA RK 12-9202
Zaaknummers rechtbank : C/09/417597 en C/09/432488

[verzoekster],

wonende te [woonplaats 1],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.J. Kremer te Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.R. Schenkhuizen te Zoetermeer.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 23 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 januari 2014 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 2 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 12 september 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door mevrouw[naam 1], tolk in de [taal] taal;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 15 maart 2013 van de rechtbank Den Haag en naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is - voor zover hier van belang - het verzoek van de vrouw aangaande verdeling van de waarde van de voormalige echtelijke woning afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is of sprake is van een tussen partijen gesloten overeenkomst op grond waarvan de vrouw recht kan doen gelden op de helft van de waarde van de voormalige echtelijke woning.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, althans in goede justitie te beslissen. De voorzitter heeft ter terechtzitting aan de orde gesteld dat het petitum voor de rechter en de wederpartij duidelijk moet zijn. De advocaat van de vrouw heeft daarop het petitum aangevuld in die zin dat hij heeft verklaard dat het hoger beroep uitsluitend ziet op het alsnog toewijzen van het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is te betalen de helft van de waarde van de echtelijke woning na aftrek van het flexibel hypotheekkrediet.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in stand te laten casu quo te bevestigen.
4. De drie grieven van de vrouw richten zich alle tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en wel in die zin dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de waarde van de woning.
5. Volgens de vrouw blijkt uit verschillende stukken dat de man er rekening mee hield dat de opbrengst van de echtelijke woning verdeeld diende te worden. Daarnaast is het ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de vrouw te houden aan het beperkte huwelijksgoederenregime. De vrouw is van mening dat dat zij wel degelijk heeft onderbouwd dat er tussen haar en de man een overeenkomst is gesloten over verdeling van de overwaarde van de woning. Zij verwijst naar het [bank] formulier [naam 2] hypotheek krediet waarop bij de burgerlijke staat van de man wordt vermeld:
gehuwd; in gemeenschap van goederen. Daarnaast heeft de man de echtelijke woning aangekocht met afgekocht pensioen, waarin de vrouw anders ook gedeeld zou hebben. Het zou onaanvaardbaar zijn indien de vrouw vervolgens niet in de waarde van die woning zou delen. De vrouw verwijst voorts naar haar commentaar op het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI). Volgens de vrouw is het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning des te onaanvaardbaarder omdat de vraag aan het IJI omtrent de peildatum in geval van enige huwelijksgemeenschap onbeantwoord is gebleven.
6. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw. Volgens de man heeft hij wel degelijk betwist dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen aangaande verdeling van de (waarde van de) echtelijke woning. De vrouw heeft het bestaan van deze afwijkende overeenkomst eerst gesteld na het advies van het IJI. De man voert aan dat hij niet wist of er sprake was van een huwelijksgemeenschap. Na het rapport van het IJI werd duidelijk dat volgens het Indonesisch recht heeft te gelden dat alleen tijdens het huwelijk verworven goederen in de gemeenschap vallen. De woning is door de man vóór het huwelijk gekocht, zodat deze niet in de beperkte gemeenschap valt. Dat is ook nooit de bedoeling van de man geweest en is ook niet het geval op grond van redelijkheid en billijkheid. Volgens de man vormt het gemelde bankformulier geen bewijs. Ten aanzien van de pensioenrechten stelt hij dat deze vóór het huwelijk zijn opgebouwd en ook vóór het huwelijk zijn afgekocht. De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. De vraag omtrent de peildatum is volgens de man wel degelijk door het IJI beantwoord: het IJI verwijst naar een notaris. De vrouw is daar echter verder niet op ingegaan. Het antwoord op de vraag is ook niet van belang nu er geen (beperkte) huwelijksgemeenschap is, aldus de man. De man merkt ten slotte op dat de vrouw zich tijdens het huwelijk opgebouwd vermogen (een woning in [plaats] en een auto) heeft toegeëigend zonder dit met de man te delen.
7. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in confesso dat op hun huwelijksvermogensregime Indonesisch recht van toepassing is. Beide advocaten hebben zulks ter terechtzitting desgevraagd bevestigd. Op grond van artikel 35 van de Indonesische Huwelijkswet 1974 geldt dat alleen goederen tijdens het huwelijk om baat verworven in de gemeenschap vallen. Privé blijven de ten huwelijk aangebrachte goederen en de goederen verworven staande huwelijk door erfenis of schenking. Niet in geschil is dat de voormalige echtelijke woning goederenrechtelijk niet in de beperkte gemeenschap naar Indonesisch recht valt.
8. Gelet op het hetgeen in de stukken en ter terechtzitting naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat niet gebleken is van de door de vrouw gestelde overeenkomst tussen partijen inhoudende dat de vrouw - ondanks de omstandigheid dat de voormalige echtelijke woning niet in de beperkte huwelijksgemeenschap valt - recht zou hebben op de helft van de waarde van die woning. Weliswaar leefde de man aanvankelijk in de veronderstelling dat hij de waarde van de woning moest delen, maar deze veronderstelling bleek later onjuist te zijn. De advocaat van de vrouw is ter terechtzitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld de rechtsgrond aan te voeren die ertoe leidt dat de waarde van de woning desondanks verdeeld zou moeten worden. Hij heeft daarop als rechtsgrond aangevoerd de moraal en de redelijkheid en billijkheid. Naar het hof begrijpt, baseert de vrouw zich hiermee op Nederlands recht. Nog daargelaten dat naar Nederlands recht de moraal en de redelijkheid en billijkheid geen grondslag vormen voor overdracht van de helft van (de waarde van) de woning aan de vrouw, had de vrouw zich naar het oordeel van het hof dienen te beroepen op Indonesisch recht, hetgeen zij niet heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep van de vrouw niet.
9. Hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Sutorius-van Hees, Labohm en Mulder, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2014 .