ECLI:NL:GHDHA:2014:3735

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.155.430/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Sutorius-van Hees
  • A. Labohm
  • B. Burgers-Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om een gewijzigde omgangsregeling met haar minderjarige dochter werd afgewezen. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de verzochte omgangsregeling alsnog toe te wijzen. De minderjarige, die gediagnosticeerd is met ADHD en een verstandelijke beperking, is niet gehoord omdat het hof oordeelt dat dit niet in haar belang is en haar gezondheid zou kunnen schaden. De pleegmoeder en de William Schrikker Stichting (WSS) hebben verklaard dat de minderjarige grote moeite heeft met veranderingen en dat het horen van haar mening haar zou kunnen schaden. Het hof overweegt dat de minderjarige ten tijde van de zitting in eerste aanleg nog niet de twaalfjarige leeftijd had bereikt, waardoor er geen verplichting bestond om haar te horen. Nu de minderjarige inmiddels twaalf jaar oud is, kan het hof op basis van de geestelijke toestand van de minderjarige besluiten om haar niet te horen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, omdat de grief van de moeder niet slaagt en er geen andere grieven zijn ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 november 2014
Zaaknummer : 200.155.430/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-266
Zaaknummer rechtbank : C/10/442541
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. drs. H.J. Ruysendaal te Rotterdam,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats 1],
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio [plaats 2],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende(n) is/zijn aangemerkt:
1. [pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader,
2. [pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
beiden wonende te [woonplaats 2].
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 5 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 juni 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 24 september 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft bij brief van 29 september 2014 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen omdat de raad in het kader van de onderhavige procedure geen recent onderzoek heeft verricht.
De zaak is op 10 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de advocaat van de moeder;
  • namens de WWS: mevrouw [naam];
  • de pleegmoeder.
De moeder en de pleegvader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Aan de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], is door het hof de gelegenheid geboden om mondeling dan wel schriftelijk haar mening kenbaar te maken. Op 1 oktober 2014 is bij het hof een ‘Formulier bij kinderverhoor’, gedateerd 28 september 2014, ingekomen waarin - na een toelichting - is aangekruist dat de minderjarige niet wil komen een ook niets wil schrijven.
Na de zitting is van de zijde van de moeder nog ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.

HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking .
Bij die beschikking is het verzoek van de moeder een (gewijzigde) omgangsregeling vast te stellen die inhoudt dat zij maandelijks anderhalf uur met de minderjarige kan doorbrengen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is of de minderjarige in het kader van de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige gehoord moet worden omtrent de verzochte uitbreiding van die omgangsregeling.
2. De moeder verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de verzochte omgangsregeling alsnog toe te wijzen.
3. De WWS verweert zich daartegen.
4. De moeder is van mening dat de rechtbank, alvorens een beslissing omtrent uitbreiding van de omgang te nemen, de minderjarige op grond van artikel 809 lid 1 Rv had moeten horen. De moeder heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg ook verzocht. Volgens de moeder doen de in het wetsartikel vermelde uitzonderingen op de plicht tot het horen van minderjarigen zich in de onderhavige zaak niet voor. Deze uitzonderingen zijn: (i) de zaak is van kennelijk ondergeschikt belang (ii) er is sprake van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De moeder wijst voorts op een uitspraak van de Hoge Raad waaruit volgens haar volgt dat het horen van een minderjarige een recht is dat van groot belang is en dat de in de wet gemelde uitzonderingen restrictief dienen te worden toegepast. Ten slotte voert de moeder aan dat het horen van de wens van de minderjarige recht doet aan haar moederrol, die toch al langzaam wordt uitgehold.
5. De WSS heeft ter terechtzitting verklaard dat het horen van de minderjarige niet in haar belang is. De minderjarige raakt in de war van iedere verstoring van haar dagritme. Zij is gediagnostiseerd met ADHD en heeft een verstandelijke beperking, aldus de WSS. Volgens de WSS kan de minderjarige niet goed antwoorden op vragen. Zij hoort de vraag wel, maar kan daarop geen antwoord geven. De WSS heeft de minderjarige kortgeleden gevraagd of zij meer contact met de moeder wil. De minderjarige antwoordde eerst bevestigend, maar daarna weer ontkennend. Ook is bij de minderjarige sprake van automutilerend en babygedrag indien zij door veranderingen uit haar vertrouwde ritme wordt gehaald.
6. De pleegmoeder heeft ter terechtzitting verklaard dat de minderjarige grote moeite heeft met de overgang van het speciaal basisonderwijs naar het speciaal voortgezet onderwijs. Volgens de pleegmoeder was de zomervakantie een drama omdat de minderjarige haar structuur kwijt was. Ook was een reden voor onrust bij de minderjarige dat het vaste schriftje niet meer mee naar school gaat. Desgevraagd heeft de pleegmoeder verklaard dat de minderjarige naar haar mening naast de verandering van onderwijs geen nieuwe veranderingen aan zal kunnen. De pleegmoeder geeft voorts aan dat de minderjarige al in de war raakt als zij moet kiezen welk beleg zij op haar boterham wil hebben. Volgens mededeling van de pleegmoeder ter terechtzitting is het bovenvermelde ‘Formulier bij kinderverhoor’ ingevuld door de pleegvader.
7. Het hof overweegt vooreerst dat de minderjarige ten tijde van de zitting in eerste aanleg de twaalfjarige leeftijd nog niet had bereikt, zodat voor de rechter in eerste aanleg op grond van artikel 809 lid 1 Rv geen verplichting bestond de minderjarige in de gelegenheid te stellen hem haar mening kenbaar te maken. Thans is de minderjarige twaalf jaar oud.
8. Het hof overweegt voorts dat de rechter op de voet van artikel 809 lid 1 Rv in verbinding met artikel 802 Rv ervan kan afzien een minderjarige in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken, indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de minderjarige wegens een ernstige lichamelijke of geestelijke stoornis niet in staat is zich een mening te vormen. De rechter kan daarvan eveneens afzien indien naar zijn oordeel aannemelijk is dat de minderjarige niet wil worden gehoord. Verder kan de rechter daarvan eveneens afzien, indien naar zijn oordeel te vrezen valt dat het bieden van die gelegenheid de gezondheid van de minderjarige zal schaden.
9. Gelet op de verklaringen van de WSS en de pleegmoeder ter terechtzitting, die door de advocaat van de moeder niet zijn weerlegd, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de minderjarige als gevolg van haar geestelijke stoornis niet in staat is haar mening omtrent een uitbreiding van de omgang met de moeder te vormen. De pleegmoeder - die de dagelijkse zorg over de minderjarige heeft - heeft duidelijke voorbeelden gegeven van de situaties waarin de minderjarige niet in staat is keuzes te maken en zij geeft aan dat de minderjarige zeer van slag raakt door veranderingen in de voor haar vertrouwde patronen. Het relaas van de WSS geeft een gelijksoortig beeld. Tevens blijkt daaruit dat de minderjarige zichzelf schade kan toebrengen indien zij zich onveilig voelt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de minderjarige niet alleen niet in staat is zich vanwege haar geestelijke stoornis een mening te vormen over de omgang met moeder maar dat ook te vrezen valt dat het horen van de minderjarige haar gezondheid zal schaden. Het hof acht derhalve de gronden aanwezig om ook in hoger beroep af te zien van het horen van de minderjarige. Anders dan de advocaat van de vrouw kennelijk meent, is daarvoor niet nodig dat sprake is van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. In het licht van het vorenstaande behoeft het ‘Formulier bij kinderverhoor’ - wat daar verder ook van zij - geen nadere bespreking.
10. Nu de grief van de moeder betreffende het horen van de minderjarige niet slaagt en zij geen andere grieven tegen de bestreden beschikking heeft gericht, zal het hof deze beschikking bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Sutorius-van Hees, Labohm en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2014.