ECLI:NL:GHDHA:2014:3819

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
BK-14-00259
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaarschrift tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van een bezwaarschrift dat door belanghebbende is ingediend tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De Inspecteur had de aanslag op 10 april 2008 vastgesteld, maar belanghebbende heeft pas op 5 oktober 2012 kennisgenomen van deze aanslag. Belanghebbende, die in voorlopige hechtenis zat, stelde dat hij niet eerder op de hoogte was gesteld van de aanslag, noch door de belastingdienst, noch door zijn fiscaal vertegenwoordiger. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, maar de rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep oordeelde het Gerechtshof dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de aanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Hof stelde vast dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas aanvangt op de dag van ontvangst van de aanslag door belanghebbende of zijn vertegenwoordiger. Het Hof concludeerde dat belanghebbende pas op 5 oktober 2012 voldoende op de hoogte was van de aanslag, waardoor het ingediende bezwaarschrift tijdig was. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Inspecteur en droeg de Inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte adressering en kennisgeving van belastingaanslagen, vooral in situaties waarin de belastingplichtige zich in een bijzondere positie bevindt, zoals detentie. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende en gelastte de terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00259

Uitspraak d.d. 25 november 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2014, nummer SGR 12/10338, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Met dagtekening 10 april 2008 heeft de Inspecteur ten name van belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 vastgesteld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.200. Tegelijkertijd met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente gegeven. Bij de boetebeschikking is een verzuimboete van € 1.134 opgelegd; bij de beschikking heffingsrente is € 3.894 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2012, binnengekomen bij de Inspecteur op 16 oktober 2012, bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.
1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de brief waarin de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is bekendgemaakt, heeft de Inspecteur het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om het verlenen van ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek heeft de Inspecteur afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 42 griffierecht geheven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 122 griffierecht geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 14 oktober 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn daar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
De rechtbank heeft de volgende voor de behandeling van het geschil in hoger beroep relevante feiten vastgesteld:
“2. De adresgegevens van [belanghebbende] die de belastingdienst ter beschikking staan en welke zijn herleid uit de gemeentelijke basisadministratie (de GBA), vermelden voor de periode 22 oktober 2003 tot 26 augustus 2005 het adres [adres] in België, en voor de periode 26 augustus 2005 tot 24 december 2009 het adres [adres] in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Vanaf 24 december 2009 is [adres] te [Z] vermeld als woonadres van [belanghebbende]. Het postbusadres van de gemachtigde is vanaf 7 februari 2007 vermeld als postadres van [belanghebbende].”
3.2.
De Inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep een rapport van [A], behandelfunctionaris bij de Belastingdienst/[Q] overgelegd. Dit rapport behelst een beschrijving van de gang van zaken bij de verzending van een partij documenten waartoe de aanslag behoorde. De desbetreffende partij is, zo staat in het rapport, “in een aantal van 2.725 en 2.598 stuks tijdig en zonder problemen (…) aangeboden aan de postleverancier ter verzending”.
3.3.
De Inspecteur heeft als bijlage bij zijn verweerschrift in eerste aanleg kopieën overgelegd van een dwangbevel en een exploot waarin vermeld een akte van betekening van een dwangbevel en bevel tot betaling. Het dwangbevel en het exploot zijn gesteld ten name van belanghebbende en vermelden als adres van belanghebbende [adres] Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). Op het exploot is onder het adres een stempelafdruk geplaatst met de tekst: “Thans zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten het Koninkrijk”. Op het exploot is aangetekend dat op 22 mei 2008 “aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie (…) in [Z] een afschrift van dit exploot en het daarin vermelde dwangbevel [is] overhandigd” en voorts dat de bekendmaking van de betekening zal plaats vinden in [Z].
3.4.
Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn beroepschrift in eerste aanleg een kopie van een kwitantie gevoegd. De kwitantie betreft een betaling op de aanslag ten bedrage van € 10.724 en is op 5 oktober 2012 in de vertrekhal van Schiphol aan belanghebbende uitgereikt door [B], belastingdeurwaarder bij de Belastingdienst te Hoofddorp.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
Belanghebbende is pas op 5 oktober 2012 bij het passeren van de controle op Schiphol in kennis gesteld van het bestaan van de aanslag. Hij is daarvan niet eerder, door toezending van een aanslagbiljet, een herinnering, een dwangbevel of anderszins, op de hoogte gebracht. Ook zijn fiscaal vertegenwoordiger heeft de aanslag nooit ontvangen.
Belanghebbende, die destijds in voorlopige hechtenis zat, had tijdig de nodige maatregelen genomen om de aanslag bij zijn gemachtigde te doen bezorgen. Vanaf 7 februari 2007 was het adres van de gemachtigde bekend bij de Belastingdienst. Belanghebbende was ervan overtuigd dat het hebben van een vertegenwoordiger ruim voldoende was om aan de eisen te voldoen. De Inspecteur toont niet aan dat de aanslag naar de gemachtigde is gestuurd. Hetzelfde geldt voor de aanmaning en het dwangbevel. De gemachtigde heeft evenmin iets ontvangen.
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Hij heeft daartoe verwezen naar de (motivering van de) uitspraak van de rechtbank. Daaraan heeft hij nog het volgende toegevoegd:
“Overweging 10
Bij dit verweerschrift lever ik bewijs aan, dat de aanslag is verzonden. Ik verwijs hiervoor naar de bijlage, het rapport van Belastingdienst-[Q]. Over de precieze adressering kan ik niet meer overleggen. Ik blijf wel van mening dat ik adressering naar belanghebbende of gemachtigde aannemelijk heb gemaakt.
Overweging 14
Gemachtigde geeft in zijn beroep in appel enige overwegingen, waarom belanghebbende een adreswijziging in de GBA niet meteen heeft geregeld. Op de datum van het betekenen van het dwangbevel is hij echter reeds meer dan acht maanden in hechtenis (vanaf 22 augustus 2007 tot 7 mei 2008).”

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar alsmede tot het geven van de opdracht aan de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“10. Het is aan [de Inspecteur] om aannemelijk te maken dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en op het adres van [belanghebbende] dan wel zijn gemachtigde is ontvangen, aangeboden of hem anderszins heeft bereikt. Dit brengt mee dat [de Inspecteur] in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat en wanneer de aanslag naar het juiste adres van [belanghebbende] dan wel zijn gemachtigde is verzonden. Een uitdraai van de aanslag uit het systeem van de belastingdienst waar geen adres op staat vermeld, uitdraaien van (post)adresgegevens en de enkele stelling dat alle post altijd naar de gemachtigde van [belanghebbende] werd verstuurd, zijn daartoe onvoldoende.
11. [De Inspecteur] heeft verder gesteld dat wegens het niet betalen van de aanslag een dwangbevel gedagtekend 7 mei 2008, is betekend op het adres van [belanghebbende] in de VAE en dat [belanghebbende] vanaf dat moment in ieder geval op de hoogte had kunnen zijn van de aanslag. Ter onderbouwing van die stelling is door [de Inspecteur] een afschrift overgelegd van het dwangbevel alsmede een kopie van het exploot houdende de akte van betekening van het dwangbevel en het bevel tot betaling waarbij - kennelijk - het voorschrift is gevolgd van artikel 13, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 in verbinding met artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Ter zitting heeft gemachtigde van [belanghebbende] verklaard er vanuit te gaan dat het dwangbevel inderdaad is ontvangen op het adres van [belanghebbende] in de VAE, maar dat [belanghebbende] desondanks daarvan geen kennis had kunnen nemen. Daartoe voert gemachtigde aan dat [belanghebbende] op 22 augustus 2007 in het kader van ‘actie pioen’ is gearresteerd op verdenking van drugshandel en dat hij sinds die datum 2 jaar in een Nederlandse penitentiaire inrichting in voorarrest heeft gezeten.
12. De enkele omstandigheid dat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is geen grond voor vernietiging van die aanslag en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die aanslag van rechtswege nietig is. Wel leidt die omstandigheid ertoe dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (HR 15 maart 2000, nr. 34999, ECLI:NL:HR:2000:AA5141).
13. Hoewel het dwangbevel en het bevel tot betaling niet kunnen worden aangemerkt als (afschriften van) een aanslagbiljet, was [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank daarmee voldoende op de hoogte van het bestaan van de aanslag om daartegen bezwaar te kunnen maken. Temeer nu op het dwangbevel en op het bevel tot betaling de aanslag is vermeld met het aanslagnummer, het jaar waarop de aanslag betrekking heeft en het verschuldigde bedrag.
14. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege het feit dat hij wegens zijn verblijf in de penitentiaire inrichting geen kennis kon nemen van het dwangbevel en het bevel tot betaling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [belanghebbende]s verblijf in de penitentiaire inrichting in Nederland niet was geregistreerd in de GBA. Dienaangaande is in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie bepaald dat degene die zijn adres wijzigt, verplicht is hiervan binnen vijf dagen na de wijziging van het adres aangifte te doen. Dat [belanghebbende] in een penitentiaire inrichting verbleef, maakt dit niet anders. [Belanghebbende] had eventueel door tussenkomst van de Dienst Reclassering ervoor kunnen zorgdragen dat zijn verblijfadres in de GBA werd geregistreerd. Nu [belanghebbende] dat niet heeft gedaan, dient het voor zijn rekening en risico te blijven dat het dwangbevel naar het wel bekende adres in de VAE is verstuurd.
15. Gegeven de oordelen onder 13 en 14, had [belanghebbende] eerder kennis kunnen nemen van het bestaan van de aanslag en komt het voor zijn risico dat hij daarvan geen kennis kon nemen. Er is geen sprake van een verschoonbaar verzuim. [De Inspecteur] heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het is aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt door toezending of uitreiking aan belanghebbende of aan zijn gemachtigde. Hierin is de Inspecteur niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. In het onder 3.2 vermelde rapport is een beschrijving gegeven van de gang van zaken bij de verzending van een partij documenten waartoe de aanslag behoorde. Deze beschrijving bevat geen informatie over het adres waarnaar de aanslag is gezonden. Ook overigens heeft de Inspecteur geen bescheiden of ander bewijs overgelegd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de aanslag aan het (juiste) adres van belanghebbende of zijn gemachtigde is gezonden. Voorts heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat hij over de precieze adressering van de aanslag niet meer dan het onder 3.2 vermelde rapport kan overleggen.
7.2.
Indien een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van bezwaar tegen de aanslag niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag na die van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de aanslag of een afschrift daarvan.
7.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat het dwangbevel met bevel tot betaling niet kan worden aangemerkt als (een afschrift van) de aanslag. Het Hof volgt de rechtbank echter niet in haar oordeel dat belanghebbende door het betekenen van het dwangbevel voldoende op de hoogte was van het bestaan van de aanslag om daartegen bezwaar te kunnen maken. Naar volgt uit het overwogene onder 3.3 is het exploot waarin vermeld een akte van betekening van een dwangbevel en bevel tot betaling (in afschrift) uitgereikt aan de ambtenaar van het Openbaar Ministerie in Rotterdam. In het exploot wordt geen melding gemaakt van aanbieding op enig adres van belanghebbende of diens gemachtigde. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in eerste aanleg heeft verklaard er vanuit te gaan dat het dwangbevel is ontvangen op zijn adres in de VAE, aangezien het Hof verplicht is de voor de ontvankelijkheid van het bezwaar relevante feiten te onderzoeken en vast te stellen, ook indien deze tussen partijen niet in geschil zijn (vgl. HR 13 mei 2011 nr. 10/03845, ECLI:NL:HR:2011:BQ429).
7.4.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende pas op 5 oktober 2012, door de vordering van een betaling op de aanslag en de uitreiking van een kwitantie ter zake van die betaling, voldoende op de hoogte geraakt van het bestaan van de aanslag om daartegen bezwaar te kunnen maken. De termijn voor het maken van bezwaar is derhalve op 6 oktober 2012 aangevangen. Gelet hierop is het bezwaarschrift tijdig ingediend.
Slotsom
7.5.
Het hoger beroep is gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof heeft het bedrag van de kosten van door een derde gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.948 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de Inspecteur op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.948;
  • gelast de Inspecteur belanghebbende de door deze betaalde griffierechten ten bedrage van € 164 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 25 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.