In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling tussen de vrouw en de man, die eerder een affectieve relatie hadden. De vrouw, appellante, heeft een verzoek ingediend tot schorsing van een eerdere omgangsregeling die door de bodemrechter was vastgesteld. De bodemrechter heeft op 10 juni 2014 de omgangsregeling geschorst, wat de basis vormt voor de vrouw's verzoek in het kort geding. Het hof oordeelt dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek tot schorsing, aangezien de bodemrechter al een beslissing heeft genomen die de eerdere regeling opzijzet. Het hof benadrukt dat de kort geding procedure niet bedoeld is om in de bodemprocedure over hetzelfde geschil te oordelen. De vrouw had eerder een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de zorg- en opvoedingstaken, wat leidde tot de tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag op 10 juni 2014. Het hof concludeert dat de vrouw geen recht meer heeft op de omgangsregeling zoals deze eerder was vastgesteld, en dat de dwangsommen die aan de vrouw waren opgelegd, komen te vervallen. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 25 november 2014.