Uitspraak
Gerechtshof Den Haag
Arrest
[verdachte],
hij op of omstreeks 20 december 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer handelshoeveelhe(i)d(en) en/of gebruikershoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
zijn broer, zoals toch zou volgen uit het in voornoemd proces-verbaal opgenomen ambtsedig relaas :”Wij hoorden [medeverdachte 1] en [verdachte] zeggen dat wij moesten wachten op zijn broer (…).”. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat er niet voetstoots van kan worden uitgegaan dat de in het proces-verbaal gerelateerde en mede aan de verdachte toegeschreven uitlatingen met de vereiste zorgvuldigheid zijn opgenomen. Dientengevolge is uit dit proces-verbaal onvoldoende duidelijk of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat sprake is van bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en dient de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
BESLISSING
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.