ECLI:NL:GHDHA:2014:3930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
22-004239-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na fatale mishandeling en steekincident

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zijn vrouw op 6 mei 2011 om het leven heeft gebracht door haar hals door te snijden. De verdachte, die op dat moment 25 jaar oud was en sinds 23 april 2011 in Nederland verbleef, had op 20 februari 2011 in Tunesië met het slachtoffer, zijn 24-jarige vrouw, getrouwd. De fatale gebeurtenis vond plaats na een nacht van ernstige mishandeling door de verdachte. Na de daad vluchtte hij naar Italië, waar hij op 13 mei 2011 werd aangehouden.

Het hof oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich had moeten verdedigen tegen een aanval van zijn vrouw met twee messen. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en dat er geen sprake was van voorbedachte raad, omdat niet kon worden vastgesteld wanneer het voornemen om het slachtoffer te doden was ontstaan. De rechtbank had eerder ook al een gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd, wat het hof bevestigde. De verdachte werd veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004239-12
Parketnummer: 09-753355-11
Datum uitspraak: 4 december 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 augustus 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, Gevangenis te Ter Apel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
14 augustus 2013, 12 juni 2014 en 20 november 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair (doodslag) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 6 mei 2011 tot en met 7 mei 2011 te Gouda opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een of meer mes(sen) in de hals/keel gestoken en/of gesneden en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bespreking verzoek tot het horen van getuige [getuige 1]
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] - zoals gedaan door verdachte bij gebruikmaking van zijn laatste woord terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2014 – af, nu daartoe naar het oordeel van het hof, gelet op de onderbouwing van dit verzoek, de noodzaak ontbreekt.
Bespreking verzoek tot het laten verrichten van een contra-expertise en nader aanvullend onderzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2014 heeft de raadsvrouw andermaal verzocht om een contra-expertise te laten uitvoeren van het gehele forensische onderzoek alsmede (naar het hof begrijpt) een aantal aanvullende onderzoeken te laten verrichten. Alle onderzoeken zouden moeten worden uitgevoerd door Independent Forensic Services (hierna: IFS). Voor wat de mogelijkheden van IFS betreft heeft de raadsvrouw verwezen naar de brief van 18 mei 2014 van IFS die voorafgaand aan de zitting van 12 juni 2014 door de raadsvrouw is ingebracht. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het verzochte onderzoek geboden is om in het belang van de waarheidsvinding na te gaan of en in hoeverre aanwijzingen zijn te vinden voor het door de verdachte aangevoerde scenario dat hij door het slachtoffer vanuit het niets is aangevallen met twee messen waarna een vecht- c.q. steekpartij is ontstaan. Nu de verdachte niet meer weet wat er feitelijk is voorgevallen omdat hij een ‘zwarte wolk’ voor zijn ogen kreeg, zou het gevraagde onderzoek zijn lezing van het gebeuren mogelijk aannemelijk kunnen maken dan wel het tegendeel kunnen bevestigen, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw heeft zich ter zake van het voorgaande beroepen op het ‘fair trial’ beginsel en de ‘equality of arms’, een en ander zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM).
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de stelling van de raadsvrouw dat de verdediging een onverkort recht toekomt op een contra-expertise van het gehele forensische onderzoek geen steun vindt in het recht.
De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen van verrichten van een tegenonderzoek, c.q. aanvullende onderzoeken gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer de gronden waarop het verzoek steunt en het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte niet ontkent dat hij het slachtoffer heeft gedood en ook niet bestrijdt waar dat is gebeurd, namelijk tussen het bed en de kast in de slaapkamer. In het licht daarvan bezien kan de noodzaak van de verzochte onderzoeken naar het oordeel van het hof slechts aanwezig worden geacht indien voor het door de verdachte geschetste scenario een begin van aannemelijkheid aanwezig is op grond van de beschikbare processtukken.
Het hof stelt vast dat in de stukken in het geding, waaronder de uitkomsten van het forensische onderzoek, geen aanknopingspunten zijn te vinden die het door de verdachte geschetste scenario ook maar enigszins ondersteunen. Dat de verdachte die nacht in bed heeft gelegen blijkt in het geheel niet en dat het slachtoffer, toen zij dood werd aangetroffen een mes in haar rechter hand had, is direct te herleiden tot de verklaring van de verdachte dat hij – toen het slachtoffer op de grond lag en niet meer bewoog - dat mes in haar hand heeft gelegd. Ook heeft de verdachte wisselend en op een aantal punten tegenstrijdig verklaard over de omstandigheden waaronder de aanval van het slachtoffer op hem zou hebben plaatsgevonden.
De verdachte heeft voorts verklaard dat er voorafgaand aan de door hem gestelde bedreiging met messen niets was voorgevallen. Ook in hoger beroep heeft hij desgevraagd verklaard dat hij 100% zeker weet dat er -voorafgaand aan de beweerdelijke bedreiging met messen- tussen hem en het slachtoffer geen ruzie of gevecht heeft plaatsgevonden en dat hij het slachtoffer ook niet geslagen heeft. Het hof is van oordeel dat deze verklaring volstrekt in strijd is met de bij het slachtoffer aangetroffen letsels en de datering daarvan.
Bij deze stand van zaken ligt het op de weg van de verdediging dat concreter dan thans is geschied wordt aangegeven wat zou moeten worden (her)onderzocht en met het oog waarop. Dit alles brengt met zich dat, gelet op de onderbouwing van de verzochte onderzoeken en tegen de achtergrond van de reeds verrichte niet betwiste forensische onderzoeken er naar oordeel van het hof geen noodzaak is voor het verrichten van nieuwe, in de zin van aanvullende, forensisch onderzoeken zoals door de verdediging zijn verzocht. Ook voor het verrichten van een contra-expertise ten aanzien van het gehele forensisch onderzoek dat wel is verricht, ziet het hof gezien het vorenstaande geen noodzaak. Afwijzing van de verzoeken als voormeld is naar het oordeel van het hof in deze situatie niet in strijd met de beginselen van ‘fair trail’ en ‘equality of arms’, in de zin van artikel 6 EVRM).
Het hof wijst de verzoeken dan ook af.
Vrijspraak van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2014 is door de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor moord. Daartoe heeft zij – samengevat – aangevoerd dat er sprake is van voorbedachte raad nu er geen sprake is geweest van een plotselinge gemoedsbeweging gelet op de mishandeling van het slachtoffer door de verdachte gedurende uren in de nacht voorafgaande aan haar dood, de verdachte zodoende uren de tijd heeft gehad om zich te beraden en de verdachte zijn mishandelingen heeft voortgezet ook nadat hij hersenletsel had toegebracht en het slachtoffer weerloos en zeer waarschijnlijk buiten bewustzijn op de grond lag toen de verdachte haar ombracht door haar hals door te snijden.
Het hof gaat uit van de feiten en omstandigheden als door de rechtbank weergegeven in haar vonnis. Het hof neemt de weergave daarvan grotendeels over.
Inleiding
In de zomer van 2010 hebben het slachtoffer [slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer], (hierna: [slachtoffer]) en de verdachte elkaar leren kennen in [plaatsnaam] (Tunesië). [slachtoffer] was daar op vakantie en verbleef in het hotel waar de verdachte op dat moment werkte. Zij zijn verliefd geworden en nadat [slachtoffer] weer naar Nederland was teruggekeerd, hebben zij vrijwel dagelijks contact gehouden. In september en november 2010 en in februari 2011 is [slachtoffer] naar Tunesië teruggegaan om de verdachte op te zoeken. In februari 2011 zijn de ouders van [slachtoffer] meegegaan naar Tunesië om de verdachte en zijn familie te leren kennen. Op 20 februari 2011 zijn [slachtoffer] en de verdachte in Tunesië getrouwd in het bijzijn van hun beider families. Op 23 april 2011 is de verdachte naar Nederland gekomen op basis van een (toeristen)visum voor een periode van 75 dagen. Hij heeft bij [slachtoffer], in haar woning, gelogeerd. Al snel bleek dat de verdachte moeite had om zich aan de omstandigheden in Nederland aan te passen en hebben de culturele verschillen tussen [slachtoffer] en de verdachte gezorgd voor (grote) spanningen in hun relatie; [slachtoffer] ging dagelijks naar haar werk en op donderdagavond naar haar lessen voor de Schoevers opleiding die zij volgde terwijl de verdachte hele dagen thuis zat zonder iets om handen te hebben en zonder inkomen.
Op 7 mei 2011 omstreeks 15:46 uur heeft [getuige 2] naar de politie gebeld met de melding dat [slachtoffer] mogelijk dood in haar woning aan de [adres slachtoffer] lag. [getuige 2] verklaarde dat haar man kort daarvoor was gebeld door de verdachte, die vertelde dat hij [slachtoffer] had vermoord en dat zij in haar huis lag.
Op 7 mei 2011 omstreeks 16:15 uur heeft de politie in de slaapkamer van de woning aan de [adres slachtoffer], een levenloos lichaam aangetroffen. De ouders van [slachtoffer] hebben het stoffelijk overschot herkend als zijnde dat van hun dochter.
Tijdens de lijkschouw en de sectie op het lichaam is geconstateerd dat sprake is van een niet-natuurlijke overlijden dat volledig wordt verklaard door verbloeding door een 16 cm lange snijwond in de hals en de daardoor opgetreden weefselschade in het kader van scherprandig, klievend en perforerend geweld.
In de ochtend van 6 mei 2011 is de verdachte gevlucht. Hij heeft de mobiele telefoon van [slachtoffer] meegenomen en heeft een bekende van hem, [betrokkene 1], vanaf dat toestel een aantal sms-berichten laten sturen naar kennissen van [slachtoffer], daarmee de suggestie wekkend dat [slachtoffer] naar haar werk was. De verdachte is met de trein naar Parijs gegaan en heeft de nacht aldaar doorgebracht in de woning van de neef van een kennis, [betrokkene 2]. De volgende dag is de verdachte doorgereisd naar een oom in [plaatsnaam] (Italië) alwaar hij op 13 mei 2011 is aangehouden. Op 4 augustus 2011 is de verdachte overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten, waarna hij in de periode van 5 augustus 2011 tot en met 21 september 2011 zes maal door de politie is verhoord.
Gaandeweg tijdens die verhoren en ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer].
Ten aanzien van het ten laste gelegde
Toen op 7 mei 2011 het levenloze lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen lag er op haar gezicht een hoofdkussen en in haar rechterhand een gekarteld steakmes. Op de grond boven haar hoofd, onttrokken aan het zicht, werd een koksmes aangetroffen. Over de gehele lengte van haar hals zat een diepe snede. Tijdens de sectie op het stoffelijk overschot zijn daarnaast een steekwond in haar rug, snijverwondingen op beide handen, diverse bloeduitstortingen, stipvormige huidbeschadigingen op de buik en beschadigingen op/aan het hoofd en in de hals geconstateerd. Al deze letsels zijn bij leven ontstaan en zijn veroorzaakt door de inwerking van uitwendig, mechanisch, klievend/perforerend dan wel botsend dan wel samendrukkend geweld. Blijkens de letseldatering zijn de overige letsels ongeveer 30 minuten tot enkele uren ontstaan voordat het dodelijke letsel is toegebracht.
Met betrekking tot de doodsoorzaak is, blijkens het rapport van de patholoog-anatoom, in het bijzonder van belang: een grote huidklieving in de hals met meerdere ‘huidflappen’ in de randen, links en rechts in de hals, reikend tot vlak voor de luchtpijp. Dit letsel is veroorzaakt door meerdere snijdende bewegingen met een smal voorwerp (bijvoorbeeld één of meer messen) in combinatie met één steek (tot in de rechterborstholte). In het kader van dit letsel zijn de halsslagader (rechts) en talrijke halsspieren gekliefd. Met name de halsklieving heeft geleid tot ernstig bloedverlies en verbloeding.
Nu de verdachte heeft verklaard dat in de nacht van 5 op 6 mei 2011 en in de vroege ochtend van 6 mei 2011 geen andere personen dan hij en [slachtoffer] aanwezig waren in de woning van [slachtoffer], kan het niet anders dan dat alle hierboven beschreven verwondingen door de verdachte zijn toegebracht. Daaruit volgt dat de verdachte [slachtoffer] in de uren voorafgaand aan het moment dat haar hals werd doorgesneden heeft mishandeld en vervolgens haar hals
met een mes heeft ‘bewerkt’. Gelet op het gegil dat de buren hebben gehoord moet dat laatste op 6 mei 2011 in de ochtend, omstreeks 8.00 uur, hebben plaatsgevonden. [slachtoffer] is gevallen en toen zij niet meer bewoog, heeft de verdachte één van de twee messen in haar hand gestopt en een kussen op haar hoofd gelegd.
Tijdens zijn verblijf in Parijs heeft de verdachte aan [betrokkene 2] verteld dat hij [slachtoffer] heeft gedood. Hij vertelde dat [slachtoffer] was veranderd en hem niet respecteerde als man. De verdachte heeft aan [betrokkene 2] verteld dat hij met een mes de keel van [slachtoffer] heeft doorgesneden.
Gelet op de grootte en de diepte van de wond zoals hiervoor aangegeven en de plaats waar die was toegebracht, de hals - waar zich relatief weinig zachte delen bevinden – moet de verdachte, om de bij [slachtoffer] aangetroffen huidklieving in de hals toe te brengen verschillende malen en met kracht hebben gesneden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachtes handelen willens en wetens op [slachtoffers] dood gericht was, zodat bewezen kan worden dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Voor zover de verdachte, of zijn raadsvrouw namens hem, heeft beoogd te betogen dat de verdachte ten tijde van het doden van [slachtoffer] niet wist wat hij deed omdat hij ‘buiten zichzelf was’, een ‘zwarte wolk voor zijn ogen kreeg’ dan wel ‘zijn hersenen waren ontploft’, gaat het hof daaraan voorbij, om de volgende redenen.
Aansluitend aan het doorsnijden van de hals van [slachtoffer] gaat de verdachte telefoneren om zijn vlucht voor te bereiden. Tussen 08:01 uur en 9:22 uur, als hij op het punt staat naar het treinstation in Gouda te vertrekken, belt de verdachte omstreeks 30 keer; zo belt hij verschillende keren met [betrokkene 3], zijn oudere broer [broer 1], de eerder genoemde [betrokkene 1] en met [broer 2]. De verdachte laat in de loop van de dag [betrokkene 1] met de gsm van [slachtoffer] berichten versturen die moeten doen geloven dat [slachtoffer] aan het werk is, in ieder geval dat de sms-jes van haar afkomstig zijn en zij dus gewoon in leven is. De familie [naam familie] die naar de woning van [slachtoffer] is gekomen wordt door de verdachte om de tuin geleid. Dit doelgerichte handelen van de verdachte is naar het oordeel van het hof niet verenigbaar met de toestand waarin de verdachte heeft verklaard te verkeren ten tijde van het doden van [slachtoffer], heel kort daarvoor.
Voorbedachte raad
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Naar het oordeel van het hof valt onvoldoende vast te stellen op welk moment bij de verdachte het voornemen is ontstaan om [slachtoffer] van het leven te beroven. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden laten de reële mogelijkheid open dat het besluit tot levensberoving pas is genomen in de laatste fase van hetgeen zich in de vroege ochtend van 6 mei 2011 heeft afgespeeld, dus eerst na de mishandelingen, waarbij niet uit te sluiten is dat het toebrengen van het dodelijke letsel, te weten het doorsnijden van de keel van [slachtoffer], uiteindelijk is gebeurd terwijl er sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten moord, vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
op6 mei 2011 te Gouda opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes in de hals/keel gestoken en gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

Doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2014 heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleit-aantekeningen aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een toestand van noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte, door [slachtoffer] van het leven te beroven, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, die aanranding bestaande daaruit dat [slachtoffer] hem uit het niets met twee messen aanviel.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodweerexces is vereist dat de rechter eerst beoordeelt of de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijk toedracht aannemelijk is geworden. Indien dit niet het geval is kan reeds op die grond geen sprake zijn van een noodweersituatie, hetgeen met zich brengt dat ook een beroep op noodweerexces vruchteloos zal moeten blijven.
De verdachte heeft op 4 augustus 2011 bij zijn verhoor ter gelegenheid van zijn inverzekeringstelling (p. 874 dossier) verklaard dat toen hij het huis verliet [slachtoffer] nog in leven was, dat de verdachte wegrende en dat [slachtoffer] eten naar hem gooide. Op 6 augustus 2011 heeft de verdachte bij de politie aangegeven (p. 911 dossier) dat het toch anders is gegaan. Kort samengevat komt dat op het volgende neer. De verdachte is samen met [slachtoffer] op 5 mei 2011 ’s avonds naar de bioscoop gegaan; toen zij thuis kwamen is [slachtoffer] onder de douche gegaan en daarna zou zij naar een vriendin zijn gegaan. Omstreeks 03:00 uur op vrijdag 6 mei 2011 kwam zij weer thuis. [slachtoffer] was rood in haar gezicht alsof zij hard had gelopen. Er was geen letsel zichtbaar bij [slachtoffer]. Zij wilde niet praten en ging naar bed. De verdachte is in de kamer op de bank gebleven. Tussen 7:00 uur en 7:30 uur, althans om 8:00 uur ging [slachtoffer] de deur uit naar haar werk; de verdachte is toen in het bed in de slaapkamer gaan liggen met een deken over zich/zijn hoofd. Ook ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte deze lezing min of meer herhaald. Het hof verwijst naar de pagina’s 936, 939,940 en 937 van het dossier, het proces verbaal in eerste aanleg van 7 maart 2012 en dat in hoger beroep van 20 november 2014.
De verdachte heeft bij de politie en ter zitting in eerste aanleg verschillend en deels tegenstrijdig verklaard over hetgeen zou zijn voorgevallen voorafgaande aan het doden van [slachtoffer]. Over de toedracht van de gebeurtenissen vanaf het door de verdachte gestelde moment dat zij met twee messen in de slaapkamer stond tot aan haar dood, blijft de verdachte – ook in hoger beroep - volharden in de afwezigheid van enige concrete herinnering daaraan anders dan dat, [slachtoffer] ineens met twee messen bij hem stond of op hem af kwam, dat hij vervolgens flinke ruzie heeft gehad met [slachtoffer] en heeft gevochten met haar.
Voor zover de verdachte zich ter zitting in eerste aanleg van 7 maart 2012 iets van de gebeurtenissen voor de geest heeft kunnen halen (proces-verbaal p.17), heeft hij zijn verklaring daarover op die zelfde zitting weer ontkracht door te verwijzen naar geheugenverlies omtrent een en ander. Ter zitting in hoger beroep van 20 november 2014 heeft de verdachte over voormelde verklaring bij de rechtbank gezegd dat hij die onder druk van de zitting heeft afgelegd maar dat hij – ook toen - geen herinnering aan het “incident” had omdat zijn hersenen op enig moment zijn ontploft.
In de processtukken is geen bevestiging te vinden voor de lezing van de verdachte dat [slachtoffer] in de nacht van 5 op 6 mei 2011 haar huis zou hebben verlaten. Uit de verklaringen van de vrienden/vriendinnen blijkt niet dat zij haar die nacht gezien of gesproken hebben (p. 252 ev dossier). Ook heeft het onderzoek van de telefoon van de verdachte geen bevestiging opgeleverd van zijn stelling dat hij haar tijdens haar afwezigheid die nacht heeft gebeld (p. 820 ev dossier), zoals hij heeft verklaard. Het hof gaat er dan ook van uit dat [slachtoffer] na het bioscoopbezoek samen met de verdachte naar huis is gegaan en het huis niet meer heeft verlaten.
In het dossier bevinden zich foto’s waarop de politie de situatie heeft vastgelegd zoals deze op 7 mei 2011 is aangetroffen. Het hof stelt vast dat op foto 93 (p. 2457 dossier) en foto 96 (p. 2460 dossier) te zien is dat het dekbed van het bed in de slaapkamer geheel dichtgeslagen is. Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2014 heeft de verdachte verklaard dat hij het bed niet had opgemaakt. Toen hij vervolgens geconfronteerd werd met het feit dat de politie blijkens de foto’s het bed in opgemaakte staat heeft aangetroffen, verklaarde de verdachte dat hij niet meer wist of hij het bed later wel of niet heeft opgemaakt. Een scenario waarbij de verdachte het bed weer zou hebben opgemaakt nadat hij door [slachtoffer] met messen bedreigd werd, vervolgens voor zijn leven heeft gevochten en haar heeft gedood, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig.
Zoals het hof hierboven reeds heeft opgemerkt, heeft de patholoog-anatoom naast de klieving van de hals bij [slachtoffer] diverse andere letsels aangetroffen, waaronder steekletsel links op de rug (p.2531 punt 6 onder A) en stipvormige huidbeschadigingen op de buik (p.2531 punt 6 onder D). Blijkens de letseldatering zijn deze letsels ontstaan ongeveer 30 minuten tot enkele uren voordat het dodelijke letsel is toegebracht. Hieruit leidt het hof af dat het slachtoffer reeds in de uren voorafgaand aan het moment dat haar hals werd doorgesneden is mishandeld en dat deze letsels niet zijn ontstaan in het gevecht met [slachtoffer] vlak voor haar dood.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte in geen van zijn verklaringen heeft gerept van enig handgemeen tussen hem en [slachtoffer] voorafgaand aan het moment waarop [slachtoffer] hem met messen zou hebben bedreigd.
De lezing die uit de verklaring van de verdachte volgt, te weten dat [slachtoffer] hem uit het niets ineens bedreigde met twee messen zonder dat daar enige vorm van confrontatie aan vooraf was gegaan, is in strijd met de datering van de letsels die op het lichaam van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Ook overigens is voor de lezing van de verdachte geen bevestiging te vinden in het dossier.
Voorts heeft de verdachte in de contacten die hij met de verschillende getuigen (familieleden/kennissen) direct na het doden van [slachtoffer] had, geen enkele melding gemaakt van het feit dat [slachtoffer] hem met messen zou hebben bedreigd of aangevallen.
Op grond van hetgeen bovenstaand is overwogen is het hof van oordeel dat de feiten die de verdachte heeft gesteld waaruit zou moeten volgen dat er in de (vroege) ochtend van 6 mei 2011 toen hij in bed lag sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte, geenszins aannemelijk zijn geworden. Hieruit volgt dat de stelling van de verdachte dat sprake is geweest van een noodweersituatie niet kan worden aanvaard. Nu het hof van oordeel is dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, kan een beroep op noodweerexces reeds daarom al niet slagen.
Het verweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van voorarrest. Voorts vordert de advocaat-generaal dat het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen tot een bedrag van € 8.683,49.
Motivering straf en maatregel
Het hof stelt voorop dat voor opzettelijke levensberoving in de zin van doodslag een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren kan worden opgelegd.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in de ochtend van 6 mei 2011 [slachtoffer] – met wie hij een aantal maanden daarvoor in Tunesië was getrouwd en waarmee hij nog geen twee weken in Nederland woonde - om het leven gebracht door met behulp van een steakmes haar keel door te snijden, hetgeen volgens het sectierapport van de patholoog-anatoom met meerdere snijdende bewegingen moet zijn gebeurd. Daaraan voorafgaand heeft hij haar mishandeld met diverse bloeduitstortingen en verwondingen op en aan de rest van haar lichaam (met name aan het hoofd) als gevolg. Ook heeft hij haar in haar rug gestoken.
De verdachte heeft op een gruwelijke manier aan het slachtoffer het meest kostbare bezit, haar leven, ontnomen. Dat heeft hij bovendien gedaan in een omgeving waarin het slachtoffer zich bij uitstek veilig moest kunnen voelen, te weten haar woning. De verdachte heeft door zijn daad onnoemelijk en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de door hen ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen.
Uit de verklaring die de nabestaanden hebben afgelegd blijkt dat de dood van [slachtoffer] voor altijd een zwart gat geslagen heeft in het gezin waaruit zij kwam en de vriendenkring waarin zij verkeerde. Voorts is door dit misdrijf de rechtsorde ernstig geschokt.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij tot op heden geen inzicht heeft gegeven in hetgeen zich nu exact in de woning heeft afgespeeld in de nacht van 5 op 6 mei 2011. Ook ter terechtzitting in hoger beroep volhardt de verdachte in zijn geheugenverlies. Daarentegen heeft de verdachte bij de politie en bij de rechtbank uitvoerig aandacht gevraagd voor zijn eigen gekrenktheid, krenkingen die [slachtoffer] hem zou hebben aangedaan, hetgeen naar het oordeel van het hof getuigt van respectloosheid naar het slachtoffer en haar nabestaanden. Ook laat de verdachte daarmee zien niet de volledige verantwoordelijkheid te nemen voor hetgeen hij heeft gedaan. Voorts rekent het hof het de verdachte aan dat hij na het plegen van het misdrijf getracht heeft zich aan zijn berechting te onttrekken door het land te verlaten kennelijk met als doel zich onvindbaar te maken in Tunesië of Libië. Doordat de verdachte direct na het misdrijf misleidende mededelingen aan bekenden deed die de indruk moesten wekken dat [slachtoffer] gewoon naar haar werk was en pas de volgende dag heeft gemeld dat hij [slachtoffer] had gedood en dat zij in haar huis lag, heeft het bovendien meer dan een dag geduurd voordat zij in haar woning werd gevonden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
6 november 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de navolgende rapportages:
- een Pro Justitia rapport,psychologisch onderzoek d.d. 12 oktober 2014, opgesteld door F.G. Schilder, GZ-psycholoog.
Hierin wordt onder meer vermeld dat de specifieke retrograde amnesie (verlies van geheugen) vanuit psychiatrisch oogpunt niet verklaard kan worden. Er zijn geen nieuwe aanwijzingen naar voren gekomen die bestaan van een ernstige psychiatrische stoornis voorafgaand of ten tijde van het ten laste gelegde ondersteunen. Er was geen psychiatrische stoornis die de handelingsvrijheid van verdachte in die mate beïnvloedde dat er gesproken kan worden van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Er was ten tijde van het ten laste gelegde wel sprake van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming en acculturatieproblematiek. De verdachte wordt volledig toerekeningsvatbaar geacht.
- een Pro Justitia rapport,forensisch psychiatrisch onderzoek d.d. 6 oktober 2014, opgesteld door B.E.A. van der Hoorn, psychiater.
Hierin wordt onder meer vermeld dat de verdachte functioneert op gemiddeld intelligentieniveau, dat hij een geëxtraverteerde persoon is die naïef vriendelijk en sociaal vaardig contacten aangaat met onderliggende behoefte naar affectie, steun en waardering en dat zijn sociaal inzicht en inlevings-vermogen gering zijn. Er is sprake van wantrouwen bij de verdachte jegens intenties van andere mensen. Bij extreme omgevingsdruk kunnen zich vervolgens uitageerreacties voordoen. Er was ten tijde van het ten laste gelegde sprake van een aanpassingsstoornis met een depressieve stemming en van acculturatie-problematiek. De bevindingen in het onderzoek bieden geen aanknopingspunten voor het bestaan van een psychiatrische en/of persoonlijkheidsstoornis die ten tijde van het ten laste gelegde de vrijheid van gedragskeuzen ernstig hebben kunnen beperken. Er was geen sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Er is geen sprake van een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een aantal oudere rapportages, te weten:
  • een Reclasseringsadvies Palier d.d. 19 april 2012, opgesteld door D. Tempelman, reclasseringswerker;
  • een Pro Justitia rapport, forensisch psychologisch onderzoek d.d. 16 april 2012, opgesteld door A.L. Faas, psychiater, waaruit onder meer naar voren komt dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is;
  • een Pro Justitia rapport, forensisch psychiatrisch onderzoek d.d. 26 maart 2012, opgesteld door B.E.A. van de Hoorn, GZ-psycholoog in opleiding tot klinisch psycholoog, waaruit onder meer naar voren komt dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is;
  • een rapport getiteld ‘Onderzoek Mohamed Agrebi: een antropologische interpretatie op basis van het dossier’ d.d. 12 maart 2012, opgesteld door L. Kwarten, arabist en antropoloog;
  • een Triple/Milieurapport Reclassering Nederland d.d. 16 januari 2012, opgesteld door C. Guijt, forensisch milieuonderzoeker.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Op het handelen van de verdachte kan niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die tot aan het maximum reikt gelet de gruwelijke wijze waarop de verdachte [slachtoffer] heeft omgebracht. Het hof weegt het ontnemen van het leven aan [slachtoffer] op gelijke wijze als de rechtbank heeft gedaan in haar vonnis en komt tot dezelfde strafoplegging.
Schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2014 heeft de advocaat-generaal gevorderd ten behoeve van de nabestaande [nabestaande] een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter zake van geleden materiële schade tot een bedrag van € 8.683,49.
Het hof overweegt als volgt.
De maatregel van schadevergoeding kan ingevolge artikel 36f tweede lid van het Wetboek van Strafvordering worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijke recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof stelt vast dat de vordering van de advocaat-generaal betrekking heeft op de kosten gemaakt voor de begrafenis van [slachtoffer]. Deze schade is door het bewezenverklaarde feit veroorzaakt. De verdachte is voor deze kosten naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het op te leggen bedrag is eenvoudig vast te stellen en ook niet betwist.
Het hof zal gelet hierop ten behoeve van de nabestaande [nabestaande] een schadevergoedingsmaatregel opleggen ter zake van materiële schade tot een bedrag van € 8.683,49.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair (moord) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair (doodslag) ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, te weten: [nabestaande], een bedrag te betalen van

€ 8.683,49,-

(achtduizend zeshonderddrieëntachtig euro en
negenenveertig eurocent),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
78 (achtenzeventig) dagen hechtenis,met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer niet opheft.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. G. Knobbout, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 december 2014.
De oudste raadsheer alsmede de griffier zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.