In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin verzoeken tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn afgewezen. De vrouw is op 23 mei 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2014. De man heeft op 4 augustus 2014 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 oktober 2014. Tijdens deze zitting werd duidelijk dat de vrouw geen relevante gegevens had over de boedel, wat essentieel is voor de vaststelling van de verdeling. Het hof oordeelt dat de vrouw had moeten verzoeken om een bevel tot boedelbeschrijving, maar dit niet heeft gedaan. Hierdoor kan het hof de verdeling niet vaststellen conform artikel 3:185 BW. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de verdeling aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om stukken in te brengen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De verzoeken van beide partijen worden afgewezen, en het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen.