ECLI:NL:GHDHA:2014:4106

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
BK-14-00249
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op persoonsgebonden aftrek bij alimentatieverplichting na overlijden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 16 december 2014, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met een alimentatieverplichting die zijn vader had jegens zijn ex-partner. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2009, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.869 had opgegeven. Hij had in zijn aangifte een bedrag van € 61.251 als persoonsgebonden aftrek opgevoerd, wat door de Inspecteur niet werd geaccepteerd.

De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van de belanghebbende, die een alimentatieovereenkomst had met zijn ex-partner. De ex-partner vorderde nakoming van deze overeenkomst van de erfgenamen van de vader, waaronder de belanghebbende. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde het Hof vast dat de alimentatieverplichting voortvloeide uit een dringende morele verplichting van de vader. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, als erfgenaam, recht had op aftrek van het aan hem toerekenbare deel van de alimentatieverplichting.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 79.869. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid van aftrek van alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit morele verplichtingen, zelfs als deze niet direct uit het familierecht voortvloeien.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00249

Uitspraak d.d. 16 december 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Dordrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2014, nummer SGR 13/6144, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.869.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is € 44 griffierecht geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 122 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 oktober 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Tussen 1973 en 1998 heeft belanghebbendes vader (hierna: vader) in België samengewoond met mevrouw [A] (hierna: de ex-partner), geboren in 1942. Vader en de ex-partner zijn niet met elkaar gehuwd geweest en evenmin zijn zij als elkaars partner geregistreerd geweest. Na beëindiging van hun relatie hebben vader en de ex-partner hun afspraken met betrekking tot - onder meer - een onderhoudsverplichting van vader jegens de ex-partner vastgelegd in een alimentatieovereenkomst naar Belgisch recht welke is gedagtekend 17 februari 1999. In die overeenkomst is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
Voorafgaandelijke uiteenzetting
1. Comparanten hadden van medio negentienhonderd drieënzeventig tot één januari negentienhonderd achtennegentig samen een relatie en woonden samen als waren zij gehuwd.
2. Tijdens deze periode heeft [de ex-partner] haar eigen beroepsactiviteit opgeofferd teneinde zich volkomen te kunnen wijden aan de zorg voor de gezamenlijke huishouding. Deze inspanningen van [de ex-partner] zijn niet door loon of andere inkomsten vergoed, en zijn ook de [vader] ten goede gekomen.
3. Op één januari negentienhonderd achtennegentig hebben comparanten in onderling overleg en met wederzijdse toestemming hun relatie en samenwoning verbroken.
Overeenkomsten
1. De [vader] erkent hierbij het bestaan van een verzorgingsverplichting en natuurlijke verbintenis in zijnen hoofde ten gunste van [de ex-partner]. (…)
2. (…)
3. Ter voldoening van voornoemde natuurlijke verbintenis verbindt de [vader] zich er daarenboven toe om aan [de ex-partner] een levenslange alimentatie-uitkering uit te betalen van ondeelbaar bedrag van EEN MILJOEN DRIEHONDERD EN ACHT DUIZEND FRANK (1.308.000 BEF) per jaar, (…).
(…)
5. Alle voornoemde verbintenissen binden de erfgenamen van de [vader] op hoofdelijke en ondeelbare wijze.
(…)”
3.2.
Vader is op [dag en maand] 2006 overleden. De ex-partner heeft na het overlijden van vader nakoming van de hiervoor genoemde overeenkomst gevorderd van de erfgenamen van vader (onder wie ook belanghebbende).
3.3.
Bij vonnis van 23 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de ex-partner aanspraak heeft op een voorziening in haar levensonderhoud. De voorzieningenrechter oordeelde onder meer:
“(…)
Los van de hiervoor genoemde rechtsvragen zijn de [ex-partner] en de erven [zijn] eensluidend van mening dat de opvatting van [vader] inhoudt dat [de ex-partner] niet onverzorgd mag achterblijven, hetgeen kennelijk impliceert dat [de ex-partner] op enigerlei wijze aanspraak heeft op een voorziening in haar levensonderhoud (…). Dit ook in de situatie waarin partijen nog niet tot algehele overeenstemming zijn gekomen. De overboeking van het bedrag van € 35.000,- aan [de ex-partner] in 2007 door de executeur-testamentair ondersteunt dit standpunt. Die omstandigheden naast het feit dat [de ex-partner] een gering eigen inkomen heeft - [de ex-partner] heeft ter zitting verklaard dat zij € 5.000,- per jaar eigen inkomen heeft, welk inkomen de erven niet hebben betwist (…).
(…).”
3.4.
De voorzieningenrechter heeft de erfgenamen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 46.347,80 aan de ex-partner.
3.5.
In maart 2009 is tussen de erfgenamen van vader enerzijds en de ex-partner anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…)
1. Ten titel van afkoop alimentatie komt aan de [ex-partner] toe eenmalig een bedrag in contanten groot tweehonderd tweeëndertig duizend euro (€ 232.000,00), welk bedrag door [de erfgenamen van vader] binnen vijf werkdagen na ondertekening van deze overeenkomst door alle partijen aan [de ex-partner] zal worden overgemaakt (…);
(…)
Van het sub 1 genoemde bedrag groot tweehonderd tweeëndertig duizend euro (€ 232.000,00) is door [de erfgenamen] reeds aan [de ex-partner] voldaan een bedrag groot zesenveertigduizenddriehonderdzevenenveertig euro en tachtig cent (€ 46.347,80), zodat resteert te voldoen een bedrag groot eenhonderdvijfentachtig duizendzeshonderdtweeënvijftig euro en twintig cent (€ 185.652,20). (…)”
3.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.618. In de aangifte heeft hij in verband met de afkoop van de alimentatieverplichting een bedrag van € 61.251 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht. Deze aftrek is door de Inspecteur niet geaccepteerd.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.1 juncto artikel 6.3, lid 1, aanhef, onderdeel b, dan wel onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.618.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
“11. Artikel 6.3 van de Wet luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
12. De rechtbank overweegt dat er, nu het hier gaat om de betaling van een afkoopsom en niet van periodieke uitkeringen, geen sprake is van een onderhoudsverplichting die op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a dan wel onder f, van de Wet voor aftrek in aanmerking komt. Evenmin kan de afkoopsom op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet als onderhoudsverplichting in aanmerking worden genomen. Daartoe is immers vereist dat de afkoopsom wordt betaald aan de gewezen echtgenoot. Vader en de ex-partner zijn echter nooit met elkaar gehuwd geweest en evenmin zijn zij als elkaars partner geregistreerd geweest. In dat verband is van belang dat op grond van artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitsluitend de gewezen geregistreerd partner voor de toepassing van de belastingwet op eenzelfde wijze wordt behandeld als de gewezen echtgenoot. Dit geldt echter niet voor andere samenlevingsvormen zoals samenwoning onder een notarieel samenlevingscontract of samenwoning zonder samenlevingscontract. Dat de ex-partner, naar [belanghebbende] stelt, voor de heffing van de erfbelasting wordt aangemerkt als de gewezen echtgenoot van vader maakt niet dat, wat er overigens zij van die stelling, de ex-partner ook voor de heffing van de inkomstenbelasting als gewezen echtgenoot moet worden aangemerkt. Nu de afkoopsom evenmin onder een van de overige in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet genoemde categorieën te rangschikken is, heeft [de Inspecteur] terecht geweigerd deze als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking te nemen.
13. Nu de afkoopsom reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 9. is overwogen niet voor aftrek in aanmerking komt, behoeft [belanghebbendes] stelling dat de betaling van de afkoopsom ten laste van de vermogens van de afzonderlijke erfgenamen en niet ten laste van de nalatenschap is gekomen geen bespreking meer.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep dan ook ongegrond verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 6.1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in een kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
7.2.
Van uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een plicht volgt die uitkeringen of verstrekkingen te doen. Een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, vloeit niet rechtstreeks uit het familierecht voort en levert daarom niet een zodanige wettelijke verplichting op (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/01949, ECLI:NL:HR:2013:836). Vaststaat dat in het onderhavige geval de aan de orde zijnde onderhoudsverplichting niet zijn grondslag vindt in de bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, derhalve moet worden geoordeeld dat geen recht op aftrek bestaat op grond van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
7.3.
De stelling van belanghebbende dat hij door het overlijden van zijn vader voor wat betreft de verplichting ten opzichte van de ex-partner van zijn vader in de plaats is getreden van zijn vader en derhalve, net als zijn vader, recht heeft op persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, faalt. De begunstigde van de afkoopsom is immers niet de gewezen echtgenote van belanghebbende, maar de ex-partner van zijn vader. Derhalve kan de afkoopsom ook niet op grond van dit artikel tot de persoonsgebonden aftrek van belanghebbende worden gerekend
7.4.
Ingevolge artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 worden als onderhoudsverplichtingen aangemerkt in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
7.5.
Of de betalingen op grond van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 aftrekbaar zijn, hangt af van het antwoord op de vraag of de periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner van vader. Dit moet beoordeeld worden naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat, derhalve het tijdstip waarop de morele verplichting wordt omgezet in een in rechte vorderbare periodieke uitkering (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/01949, ECLI:NL:HR:2013:836).
7.6.
Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat de uitkeringen waartoe vader zich heeft verplicht te betalen aan de ex-partner, berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner van zijn vader. Uit de alimentatieovereenkomst blijkt immers dat de vader van belanghebbende op grond van de door hem gevoelde dringende morele verplichting een voorziening tot voorziening in het levensonderhoud van zijn ex-partner heeft getroffen welke voorziening bestond uit een recht op een periodieke uitkering tot aan de dood van de ex-partner. Uit de alimentatieovereenkomst blijkt tevens dat de ex-partner gedurende de relatie met de vader, die in totaal bijna 25 jaar heeft geduurd, haar eigen beroepsactiviteit heeft opgeofferd teneinde zich volkomen te kunnen wijden aan de zorg voor de gezamenlijke huishouding en dat zij voor deze inspanningen geen vergoeding of loon ontving. Voorts blijkt uit het vonnis van de voorzieningenrechter dat de ex-partner nauwelijks eigen inkomsten had, zodat mag worden aangenomen dat de vader zich gedrongen voelde een voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner te treffen.
De door de vader gevoelde dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van zijn ex-partner is bij het tot stand komen van de alimentatieovereenkomst omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. Deze verplichting is bij het overlijden van de vader overgegaan op zijn erfgenamen, waaronder belanghebbende.
7.7.
Hetgeen hiervoor in 7.5 en 7.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het aan het jaar 2009 toerekenbare deel van de periodieke uitkering als een in rechte vorderbare periodieke uitkering kan worden aangemerkt die berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001.
7.8.
Uit artikel 6.1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 volgt dat slechts de persoonsgebonden aftrekposten die op de belastingplichtige drukken als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mogen worden genomen. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen zijn hierdoor slechts aftrekbaar als ze op de belastingplichtige drukken. Dat wil zeggen dat zij uit eigen middelen moeten zijn voldaan, zonder dat er een verhaalsmogelijkheid is. Aangezien de onderhavige onderhoudsverplichting de vermogenspositie van belanghebbende raakt voor het aandeel dat hem aangaat, is voor dat deel sprake van op de belastingplichtige drukkende verplichtingen.
7.9.
Niet tussen partijen is in geschil dat het aandeel van belanghebbende in het aan het onderhavige jaar toerekenbare deel van de periodieke uitkering € 15.000 bedraagt. Dit bedrag behoort tot de persoonsgebonden aftrek van belanghebbende.
Slotsom
7.10.
Het hoger beroep is gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.948 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 44, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.869;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 166 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.948.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, G.J. van Leijenhorst en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 16 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.