Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 30 december 2014
[naam]
verweerster in het incidenteel appel,
GEMEENTE LEIDEN,
appellante in het incidenteel appel,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel
(2.1) [B] heeft sinds 10 juli 1995 een woonwagen bewoond op de woonwagenlocatie aan het [adres] te [plaats]. Het betrof hier een niet legale standplaats. De bewoning door [B] werd door de Gemeente gedoogd.
(2.2) In verband met de herinrichting van de woonwagenlocatie [adres] [plaats] heeft de Gemeente het voornemen geuit om een deel van de bewoners te herplaatsen op het [adres] en een ander deel van hen te herhuisvesten op een nieuw in te richten woonwagenlocatie in de wijk […] (hierna: […]) te Leiden. De Gemeente heeft daartoe de ‘Beleidsregels Vergoedingen in verband met herinrichting [adres]’ (hierna: ‘de beleidsregels’), opgesteld. [B] kwam niet in aanmerking voor herplaatsing op het [adres].
(2.3)[B] heeft op 28 juni 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Gemeente (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In deze vaststellingsovereenkomst, die is gebaseerd op de beleidsregels, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
4. De verhuizing en oplevering van de oude standplaats
5. Financiële tegemoetkoming
[B] vordert (in reconventie) in hoofdsom
primairveroordeling van de Gemeente tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,-- wegens dwaling of onrechtmatige daad, kort gezegd bestaande uit het verstrekken van onjuiste informatie door de Gemeente, inhoudende dat de woonwagen van [B] niet mee kon naar […].
Subsidiairvordert [B] een vergoeding van (afgerond) € 16.124,30 overeenkomstig artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, te weten € 23.034,70, verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 6.910,41.
Meer subsidiairvordert [B] de vergoeding overeenkomstig artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst van € 5.265,--.
€ 6.910,41 (met rente) terug. In ieder geval heeft [B], aldus de Gemeente, geen aanspraak op een vergoeding overeenkomstig artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, aangezien [B] de woonwagen niet aan de Gemeente heeft verkocht. De Gemeente bestrijdt dat zij onrechtmatig jegens [B] heeft gehandeld en/of dat er sprake is van dwaling bij [B].
(i) De Gemeente kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het betaalde bedrag van € 6.910,41 niet uitsluitend in de context van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst terugvorderen van [B].
(ii) De primaire vordering, die is gebaseerd op het verstrekken van onjuiste informatie door de Gemeente, wordt afgewezen omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De vernietigbaarheid wegens dwaling is bovendien niet ingeroepen. Voor een onrechtmatige daad is onvoldoende gesteld
(iii) [B] heeft geen recht op vergoeding op grond van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, nu zij haar woonwagen niet heeft verkocht aan de Gemeente. (iv) Niet is het bewijs geleverd dat de Gemeente (in afwijking van de vaststellingsovereenkomst) tegen [B] heeft gezegd dat, als zij de afvoer en vernietiging van de woonwagen voor een lager bedrag dan € 3000,-- door een derde kon realiseren, zij een vergoeding ex artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst zou ontvangen, verminderd met het lagere bedrag aan afvoerkosten, zonder dat de Gemeente daaraan de voorwaarde heeft verbonden dat de opdracht aan de derde via de Gemeente diende te geschieden.
(v) Aangezien [B] reeds een bedrag van € 6.910,41 heeft ontvangen van de Gemeente, heeft zij € 1.645,41 teveel ontvangen [hof: € 6.910,41 min € 5.265,-- ex artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst]. [B] moet deze € 1.645,41 als onverschuldigd betaald terug betalen aan de Gemeente, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2011. De conventionele vordering van de Gemeente wordt tot dit bedrag toegewezen.
De grieven van partijen
De grieven in het principaal en incidenteel appel hangen zodanig samen dat zij zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
Beoordeling van de primaire vordering van [B]
Beoordeling van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [B] en het verweer van de Gemeente
Nu vaststaat dat [B] weliswaar mondeling tegen de Gemeente heeft gezegd dat zij de woonwagen aan de Gemeente wilde willen verkopen, maar vervolgens geweigerd heeft deze verkoop te effectueren (zie rechtsoverweging 2.6), komt haar reeds hierom geen vergoeding toe op grond van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst. De koopovereenkomst is immers uiteindelijk niet tot stand gekomen. De stelling van [B] (memorie van grieven, grief III), dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij haar woonwagen had verkocht aan de Gemeente omdat de Gemeente 30% van
€ 23.034,70 (namelijk € 6.910,41) heeft uitgekeerd, is ontoereikend. De betreffende uitkering heeft immers plaatsgehad na voormelde mondelinge mededeling door [B], welke zij echter niet is nagekomen. Hetgeen [B] verder nog heeft aangevoerd bij deze grief ter toelichting van het, aldus [B] gerechtvaardigde, vertrouwen dat zij de woonwagen had verkocht aan de Gemeente, is ontoereikend. [B] heeft immers geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat zij de verkoop niet heeft willen effectueren door bij herhaling te weigeren de daarop betrekking hebbende papieren te tekenen. Aan de omstandigheid dat [B] slechts op haar eigen voorwaarden (en niet die krachtens de vaststellingsovereenkomst) wilde tekenen, kan [B] geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen.
De stelling van [B] dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt verworpen. [B], die steeds voorzien is geweest van professionele bijstand, heeft - ook na herhaalde uitleg – de lijn van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom de Gemeente haar dan desondanks een vergoeding krachtens dit artikel zou moeten betalen. De subsidiaire vordering van [B] is terecht afgewezen. De hierop betrekking hebbende grieven worden verworpen.
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst het recht van [B] op enige vergoeding is komen te vervallen. [B] heeft haar oude standplaats immers niet tijdig (op uiterlijk 21 maart 2011) ontruimd, terwijl zij vervolgens door een kort geding tot ontruiming moest worden gedwongen. Het hof acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de Gemeente [B] in de gegeven omstandigheden houdt aan hetgeen tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst overeen is gekomen. Hierbij weegt mee dat [B] ten tijde van het gebeuren was voorzien van juridische bijstand, terwijl verder keer op keer tijdig en uitvoerig door de (advocaat van de) Gemeente is toegelicht (zie onder meer de niet, dan wel onvoldoende, weersproken producties bij de conclusie na enquête in eerste aanleg aan de zijde van de Gemeente) hoe de vaststellingsovereenkomst moest worden uitgelegd. Mocht er aanvankelijk wellicht enig misverstand zijn geweest bij de uitleg van de beleidsregels, dan moet dit misverstand met deze nadere uitleg geacht worden ruimschoots te zijn weggenomen. De omstandigheid dat [B] hier anders tegenaan kijkt en, ondanks dat zij was voorzien van juridische bijstand, waarschuwingen van de zijde van de Gemeente in de wind heeft geslagen, komt voor haar risico. Hier komt bij dat de Gemeente, ook nadat [B] niet had voldaan aan haar verplichting tot tijdige ontruiming, nog diverse malen coulance heeft betracht door voorstellen te doen tot oplossing van het geschil. Zie bijvoorbeeld producties 10 en 11 bij conclusie na enquête aan de zijde van de Gemeente, terwijl ook nog in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen bereidheid is getoond het geschil in der minne te regelen. Onder deze omstandigheden heeft de Gemeente vast mogen houden aan het bepaalde in artikel 5.5 in de vaststellingsovereenkomst. De grieven 2 en 3 van de Gemeente in het incidenteel appel slagen.
Beslissing
- vernietigt de bestreden vonnissen, voor zover tussen [B] en de Gemeente gewezen, en
- veroordeelt [B] om aan de Gemeente te voldoen een bedrag van € 6.910,41, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- wijst de vorderingen van [B] af;
- veroordeelt [B] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Gemeente tot op 14 augustus 2013 begroot op € 437,-- aan griffierecht, € 90,64 aan de kosten uitbrengen exploit van dagvaarding en € 1.000,-- aan salaris van de gemachtigde;
- veroordeelt [B] in de kosten van het hoger beroep, in het principaal appel aan de zijde van de Gemeente begroot op € 683,-- aan griffierecht en € 2.316,-- aan salaris advocaat en in het incidenteel appel begroot op € 447,-- aan salaris advocaat,
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het door de Gemeente meer of anders gevorderde.
M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.