ECLI:NL:GHDHA:2014:418

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
2200423812
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van vrouw in hoger beroep voor medeplegen gewapende overval verkleed als Zwarte Piet

Op 24 februari 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een vrouw die beschuldigd werd van het medeplegen van een gewapende overval op een koerier op 3 december 2011 in Leiden. De verdachte zou tijdens de overval verkleed zijn geweest als Zwarte Piet. Het hof heeft de vrouw vrijgesproken, omdat niet bewezen kon worden dat zij betrokken was bij het misdrijf. Een medeverdachte was eerder al veroordeeld voor de overval, maar het hof kon de verklaringen van deze medeverdachte niet als voldoende bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte beschouwen.

De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waar de verdachte eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de bewijsvoering niet voldoende was om de verdachte schuldig te verklaren.

De verdachte had altijd ontkend betrokken te zijn bij de overval en het hof oordeelde dat de verklaringen van de medeverdachte, die in de loop van het proces wisselend waren, niet als doorslaggevend bewijs konden dienen. Het hof heeft de advocaat-generaal in zijn standpunt niet kunnen volgen en heeft de vrijspraak van de verdachte bevestigd. Het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis is opgeheven, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004238-12
Parketnummer: 09-720553-12
Datum uitspraak: 24 februari 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 augustus 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 19 april 2013 en 10 februari 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenis-straf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken van het onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep van belang - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 03 december 2011 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een (blauwe) (bestel)auto (merk/type: Volkswagen Caddy, kenteken: [kentekennummer]) en/of een (groot) aantal pakketjes (met o.a. gsm's), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] en/of [aangever], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [aangever], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan haar mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het (als Zwarte Piet verkleed) richten van een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [aangever] en (daarbij) zeggen van de volgende woorden: "Rijden, rijden, niet kijken, doorrijden. Denk om je leven. Wat heb je allemaal bij je?" en/of "Parkeer hem ergens hier." en/of "Uitstappen en niet kijken.".
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat – kort gezegd – de verdachte de overval, bedoeld in het onder 1 ten laste gelegde, tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. Het hof kan dat standpunt niet onderschrijven en overweegt in dat verband het navolgende.
Op 3 december 2011 moest [aangever], koerier bij [aangever] te ‘s-Hertogenbosch, zijn eerste pakketje afleveren op de Surinamestraat in Leiden. Hij belde de betreffende klant om 09.22 uur met de mededeling dat hij voor de deur stond. Nadat hij het pakketje had afgeleverd en weer in zijn auto – een blauwe Volkswagen Caddy – had plaatsgenomen, stapte er een man, geschminkt en verkleed als zwarte piet, bij hem in de auto. Deze man richtte een wapen – naar achteraf is gebleken: een speelgoedpistool - op hem en gebood hem achtereenvolgens naar een industrie-terrein te rijden, de auto aldaar te parkeren en uit te stappen. Nadat hij daaraan had voldaan, zag hij zijn Volkswagen Caddy wegrijden, gevolgd door een grijze Peugeot 206, driedeursmodel. Van de bestuurder van die Peugeot kon hij geen gedetailleerd signalement geven, aangezien hij deze maar heel kort had gezien en deze bestuurder, volgens hem ook een man, eveneens als zwarte piet was geschminkt.
De door [aangever] bedoelde Peugeot valt blijkens een door verbalisant [naam] op 5 december 2011 opgemaakt proces-verbaal waar te nemen op beelden, opgenomen door een camera van de afdeling Gemeenschappelijke Vuilverwerking van de gemeente Leiden op 3 december 2011 tussen 09.38 uur en 09.48 uur. Het kenteken van de Peugeot is in dat proces-verbaal niet vermeld en valt, gezien de van bedoelde camerabeelden gemaakte en bij dat proces-verbaal gevoegde afbeeldingen, ook niet waar te nemen. Wel valt op die afbeeldingen waar te nemen dat de betreffende Peugeot een schuifdak heeft.
Vaststaat dat de verdachte destijds in het bezit was van een zilvergrijze Peugeot 206, driedeursmodel, met schuifdak.
Vaststaat voorts, gelet op de analyse van de historische verkeersgegevens, dat zowel de mobiele telefoon van de verdachte met het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] als haar simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer] op 3 december 2011 tussen 09.11 uur en 09.53 uur – een tijdsbestek waarbinnen de overval, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft plaatsgevonden – (een) zendmast(en) in Leiden heeft aangestraald, alsmede dat de simkaart van de verdachte die dag om 09.53 uur in de mobiele telefoon met het IMEI-nummer [IMEI-nummer 2] van de medeverdachte [medeverdachte] is geplaatst en om 11.13 uur weer in haar eigen mobiele telefoon is teruggeplaatst.
Daarmee is evenwel nog niet bewezen dat
de verdachtezich ten tijde van de overval in Leiden bevond. Zij heeft van aanvang af ontkend op enigerlei wijze bij die overval betrokken te zijn geweest en heeft ook van aanvang af ontkend op 3 december 2011 in Leiden te zijn geweest.
Om, mede op grond van vorenbedoelde vaststaande gegevens, tot de conclusie te kunnen komen, dat de verdachte zich - anders dan zij heeft verklaard - wel degelijk ten tijde van de overval in Leiden heeft bevonden, zijn enkele passages uit de door de medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen van doorslaggevend belang.
Deze medeverdachte, die inmiddels onherroepelijk voor het medeplegen van (onder meer) de hier bedoelde overval is veroordeeld, heeft immers bij gelegenheid van zijn eerste verhoren – toen hij nog iedere betrokkenheid bij een overval ontkende – verklaard dat hij nooit althans zelden in de auto van de verdachte heeft gereden, in ieder geval niet als zij daar zelf niet bij was, alsmede dat hij nooit haar autosleutels zou pakken, deze ook nooit heeft gepakt en ook haar telefoon nooit zou meenemen, in ieder geval niet zonder haar medeweten. Bij gelegenheid van zijn latere verhoren – toen hij bekende onder meer bij de overval in Leiden op 3 december 2011 betrokken te zijn geweest – heeft hij verklaard dat hij die ochtend de autosleutels en de telefoon van de verdachte had gepakt en met haar auto en telefoon naar Leiden was gereden.
Op grond van met name deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft, naar het hof begrijpt, de advocaat-generaal geconcludeerd dat de verdachte zich ten tijde van de overval in Leiden heeft bevonden. De gedachtegang is daarbij klaarblijkelijk dat, de latere verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] in aanmerking genomen, het de Peugeot van de verdachte is geweest die door [aangever] is gezien en op eerder bedoelde camerabeelden valt waar te nemen, terwijl, de eerdere verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] in aanmerking genomen, deze medeverdachte tezamen met de verdachte met de Peugeot naar Leiden moet zijn gereden, hetgeen wordt bevestigd door vorenbedoelde historische verkeersgegevens, in combinatie met laatstbedoelde verklaringen van de medeverdachte, voor zover deze inhouden dat hij de telefoon van de verdachte nooit zou meenemen.
Het hof kan deze gedachtegang evenwel niet tot de zijne maken, aangezien de latere verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] inhouden dat hij de autosleutels en de telefoon van de verdachte uit haar tas heeft gepakt
terwijl zij sliep, iets dat de verdachte - die op haar beurt heeft verklaard haar auto en haar telefoon niet uit te lenen - voor mogelijk heeft gehouden. De medeverdachte [medeverdachte] heeft daaraan nog toegevoegd dat de verdachte “er zeker weten niks mee te maken” heeft. Daarenboven heeft de medeverdachte [medeverdachte] – ook toen hij eenmaal had bekend onder meer bij de overval in Leiden betrokken te zijn geweest – dermate wisselend, tegenstrijdig en menigmaal ook verifieerbaar onjuist verklaard, dat deze verklaringen naar het oordeel van het hof met de grootst mogelijke terughoudendheid behoren te worden bezien en in ieder geval niet als doorslaggevend bewijsmiddel voor een bewezenverklaring kunnen dienen.
Het hof onderkent dat de advocaat-generaal nog enkele andere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om zijn standpunt, inhoudende dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen, te onderbouwen.
Niet al deze feiten en omstandigheden kunnen evenwel als redengevend voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde worden beschouwd. Zo zou het in het handschrift van de verdachte opgestelde lijstje van mobiele telefoons die qua aantal, merk en type overeenkomen met de bij deze overval weggenomen telefoons – daargelaten het feit dat de verdachte daar een verklaring voor heeft gegeven – hoogstens op wetenschap achteraf kunnen duiden en staat, zeker waar het de verdachte betreft, geenszins genoegzaam vast dat de in haar woning aangetroffen pruik, zo deze al bij de overval is gebruikt, is aangeschaft met de intentie om als vermomming bij een te plegen overval te dienen.
Niet al deze feiten en omstandigheden zijn ook zonder redelijke twijfel op de verdachte terug te voeren. Zo staat geenszins genoegzaam vast – temeer niet indien in aanmerking wordt genomen hetgeen eerder is overwogen omtrent de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] - dat het de verdachte is geweest die om 12.36 uur telefonisch contact met haar moeder heeft gehad, noch dat het de verdachte is geweest die naar [bedrijf] heeft gebeld.
De tekst “[verdachte], mijn PA is ons alibi” - welke tekst door de medeverdachte [medeverdachte] was geschreven op een afgescheurd stukje beker dat hij op de luchtplaats van het politiebureau te Gouda had achtergelaten - kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer als belastend jegens de verdachte gelden, aangezien deze tekst voor meerderlei uitleg vatbaar is. Zo valt niet uit te sluiten – zeker niet in het licht van hetgeen die medeverdachte hieromtrent op 21 februari 2012 heeft verklaard – dat deze medeverdachte, die tot op dat moment nog elke betrokkenheid bij een overval ontkende, wist dat de verdachte een alibi had en via haar ook zichzelf een alibi trachtte te verschaffen.
Ook indien alle door de advocaat-generaal naar voren gebrachte feiten en omstandigheden bij de beoordeling worden betrokken en deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien, blijven eerder bedoelde passages uit de door de medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaringen naar het oordeel van het hof dan ook van doorslaggevend belang om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent diens verklaringen en de daaraan toe te kennen bewijswaarde is opgemerkt, komt het hof dan ook tot de slotsom dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich aan het onder 1 ten laste gelegde schuldig heeft gemaakt en dat zij daarvan derhalve dient te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J.M. van Dijk, mr. R.F. de Knoop en mr. H.J.M. Smid-Verhage, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 februari 2014.