In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Algerije in 1973 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat hij deze status had, maar niet de nodige inspanningen heeft verricht om Nederland te verlaten. De verdachte was ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd in de PI Ter Apel.
De tenlastelegging betrof het verblijf in Nederland als vreemdeling, terwijl hij wist dat hij op grond van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte niet was vrij te spreken, ondanks het verweer van zijn raadsman dat de overheid niet overeenkomstig de Terugkeerrichtlijn had gehandeld.
Het hof heeft vastgesteld dat de Algerijnse vertegenwoordiging de nationaliteit van de verdachte had bevestigd en dat er geen belemmeringen waren voor zijn vertrek uit Nederland, behalve het verstrekken van de juiste identiteitsgegevens aan de Algerijnse ambassade. Het hof heeft de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte had het Nederlandse vreemdelingenbeleid in aanzienlijke mate doorkruist, wat leidde tot een strafverzwaring ten opzichte van het gebruikelijke oriëntatiepunt voor de straftoemeting.