Het geschil
5. Het gaat in deze zaak om geschilpunten ter zake van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de vrouw en de man. De bewindvoerster is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de verdeling, waar het betreft:
- de schuld aan de DSB Bank NV in faillissement
- de schulden aan Visa Card en de Fortis Bank
- de verkoopopbrengst van de woning op [volgt naam]
- de inboedelgoederen, de [auto een] en de [auto twee]
- de pensioenaanspraken van de vrouw
- de uitkering van Monuta
De bewindvoerster vordert geen gehele vernietiging van de door de rechtbank vastgestelde verdeling, maar dat de vaststelling van de verdeling geschiedt met inachtneming van de door haar aangevoerde grieven.
6. De eerste grief van de bewindvoerster richt zich tegen de vaststelling van de vaststaande feiten. Het hof gaat aan deze grief voorbij nu de bewindvoerster het door de rechtbank vastgestelde feit dat de mediation tussen partijen is mislukt omdat de vrouw zich kort voor de aanvang van de mediation heeft teruggetrokken op zich niet betwist, maar slechts een nadere toelichting op de toedracht zoals die in haar visie is geweest, geeft. Bovendien verbindt de bewindvoerster geen gevolgen aan deze grief.
7. Het hof zal de overige grieven van de bewindvoerster bespreken die betrekking hebben op de hierboven vermelde verdelingsgeschillen.
De schuld aan de DSB Bank NV in faillissement
8. Het hof stelt vast dat de bewindvoerster in hoger beroep erkent dat de restschuld aan de DSB Bank NV per peildatum een gemeenschapsschuld is. Alleen al daarom kan de ontstaansgeschiedenis van deze schuld buiten beschouwing blijven.
9. De bewindvoerster stelt zich - in afwijking van de hoofdregel dat gemeenschapsschulden door beide partijen, ieder voor de helft moeten worden gedragen - op het standpunt dat de schuld aan de DSB Bank NV geheel voor rekening van de man dient te komen omdat:
- de man daarop niet zou hebben afgelost, maar door geldopnames een luxe leventje zou hebben geleid;
- de vrouw pas in 2005 wist van deze schuld;
- met de schuld rekening is gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie.
10. De man heeft de stellingen van de bewindvoerster gemotiveerd weersproken.
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank inzake de schuld aan de DSB Bank NV terecht en op de goede gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van de onderlinge draagplicht - ieder voor de helft - worden afgeweken. In hoger beroep zijn geen zodanige feiten en omstandigheden aangevoerd. Anders dan de bewindvoerster kennelijk meent, worden opnamen door de man na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet als een gemeenschapsschuld gekwalificeerd en heeft de vrouw slechts een draagplicht met betrekking tot de schuld zoals die bestond ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap. De stelling van de bewindvoerster dat de vrouw eerst in 2005 op de hoogte kwam van de schuld bij de DSB Bank NV - wat er van die stelling verder ook zij - is geen zodanig uitzonderlijke omstandigheid dat die tot een andere draagplicht van de gemeenschapsschulden leidt dan de draagplicht bij helfte. Het hof merkt nog op dat indien de man meer dan de helft van een gemeenschapsschuld heeft betaald, hij voor dat meerdere een regresrecht heeft op de vrouw.
De schulden aan Visa Card en de Fortis Bank
12. De bewindvoerster is van mening dat de schulden aan Visa Card en de Fortis Bank geheel voor rekening van de man moeten komen. Dit omdat de man de schulden aan Visa Card lichtvaardig heeft gemaakt en de gelden heeft gebruikt ten eigen bate. Ten aanzien van de schuld aan de Fortis Bank stelt de bewindvoerster dat de vrouw op aanzuivering van het negatieve saldo heeft aangedrongen, maar dat de man willens en wetens een schuld heeft laten ontstaan.
13. De man heeft de stellingen van de bewindvoerster gemotiveerd weersproken. Hij wijst erop dat de bij Visa Card en de Fortis Bank opgenomen gelden dienden om de te hoge levensstandaard van partijen te kunnen bekostigen en op de omstandigheid dat ook de vrouw betalingen deed ten laste van de Fortis rekening.
14. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake de schulden aan Visa Card en de Fortis Bank, thans ABN AMRO Bank, terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Voor zover de bewindvoerster een beroep doet op artikel 1:164 BW kan dat beroep alleen daarom al niet slagen omdat het buiten de in dit artikel vermelde vervaltermijn is ingesteld. Ten aanzien van de gemeenschapsschulden aan Visa Card en de Fortis Bank geldt eveneens dat indien de man meer dan de helft van die schulden heeft betaald, hij voor het meerdere een regresrecht heeft op de vrouw.
De verkoopopbrengst van de woning op [volgt naam]
15. Het hof merkt op dat de bewindvoerster haar vordering ter zake de woning op [volgt naam] heeft vermeerderd. Het hof acht deze wijzing van eis niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, nu de man daarop in zijn memorie van antwoord nog heeft kunnen reageren. Het hof zal derhalve uitgaan van deze gewijzigde eis.
16. De bewindvoerster is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de vrouw - anders dan de man - onvoldoende heeft onderbouwd welke bedrag na verkoop van de woning resteert en derhalve in de verdeling dient te worden betrokken. Uitgaande van de door haar in hoger beroep overgelegde afrekening van de Spaanse makelaar en van een reeds aan partijen uitbetaald bedrag van € 15.000,- per persoon, komt de bewindvoerster op een bedrag van € 25.794,62 dat de bewindvoerster ter zake de woning nog zou toekomen.
17. De man heeft de stellingen van de bewindvoerster gemotiveerd weersproken.
18. Het hof is van oordeel dat de bewindvoerster in hoger beroep niet heeft aangetoond dat de restantverkoopopbrengst van de woning op [volgt naam] hoger is dan het door de man gestelde en naar het oordeel van het hof deugdelijk onderbouwde bedrag van € 11.273,-. Anders dan de bewindvoerster meent, rust de bewijslast ter zake op de bewindvoerster en niet op de man. De door de bewindvoerster in hoger beroep overgelegde afrekening betreft geen nieuw processtuk maar een stuk dat in eerste aanleg al door de man is overgelegd en genoegzaam is toegelicht. Het hof acht voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de betalingen die de man nog ten laste van de verkoopopbrengst van de woning heeft gedaan, door beide partijen gemaakte kosten betreffen die met wederzijds goedvinden zijn gemaakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw in haar dagvaarding in eerste aanleg zelf aangeeft dat uit de verkoopopbrengst een bedrag is betaald aan de gemeenschappelijke onderneming van partijen en dat partijen nog enkele schulden en kosten hebben voldaan uit de restopbrengst van de woning. Gelet op het vorenstaande faalt ook deze grief van de bewindvoerster.
Inboedelgoederen, [auto een] en [auto twee]
19. Het hof begrijpt uit de desbetreffende grief van de bewindvoerster dat zij alleen de waarde van de [auto een] aan de orde stelt. Derhalve staat vast dat de bewindvoerster ter zake haar overbedeling voor wat betreft de inboedelgoederen een bedrag van € 1.553,29 aan de man moet voldoen, zoals door de man is onderbouwd (productie 5 bij de conclusie van antwoord) en door de rechtbank is overgenomen.
20. Het hof overweegt dat de bewindvoerster ook in hoger beroep de door haar gestelde hogere waarde van € 3.400,- van de [auto een] op geen enkele wijze heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Evenals de rechtbank zal het hof derhalve uitgaan van een waarde van € 1.450,- zoals blijkt uit het door de man in eerste aanleg overgelegde taxatierapport waarnaar hij ook in hoger beroep verwijst. In acht genomen de onweersproken ouderdom en kilometerstand van de auto komt deze waarde het hof redelijk voor. Nu voorts als onweersproken is komen vast te staan dat de [auto twee] van de vrouw voor een bedrag van € 450,- in de verdeling moet worden betrokken, zodat zij ter zake de auto’s van partijen voor een bedrag van € 500,- is onderbedeeld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw voor wat betreft de inboedelgoederen en de auto’s per saldo een bedrag van € 1.053,29 aan de man dient te voldoen.
De aandelen [naam] BV ([naam] BV)
21. De grief van de bewindvoerster ter zake de aandelen [naam] BV - zoals toegelicht - strekt ertoe te betogen dat de rechtbank van een onjuiste waarderingspeildatum is uitgegaan, waardoor de waarde van de aandelen ten onrechte op nihil is gesteld. De man heeft zulks gemotiveerd betwist.
22. Het hof overweegt dat de rechtbank conform de hoofdregel de aandelen heeft gewaardeerd per de datum van de verdeling, in casu 18 september 2013. Per deze datum wordt de waarde van de in de verdeling betrokken boedelbestanddelen bepaald. De datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking 10 juli 2003, die door de bewindvoerster wordt voorgestaan als peildatum voor de waarde van de aandelen, is - naar het recht zoals dat overeenkomstig het overgangsrecht tot 1 januari 2012 gold - de peildatum voor de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
23. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de juiste waarderingspeildatum gehanteerd. Gesteld noch gebleken is dat uit hetgeen door partijen is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van deze peildatum moet worden afgeweken. Hetgeen de bewindvoerster ter zake verder nog naar voren heeft gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit alles ziet op de door haar gehanteerde onjuiste waarderingspeildatum van 10 juli 2003.
24. De bewindvoerster heeft voorts niet gegriefd tegen de toedeling van de aandelen aan de man en de door de rechtbank per 18 september 2013 vastgestelde waarde van de aandelen, zijnde nihil, zodat de beslissing van de rechtbank in dezen in stand blijft.
De pensioenaanspraken van de vrouw
25. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de bewindvoerster meent en zoals de man terecht aanvoert, heeft de rechtbank zich in rechtsoverweging 4.16 van het bestreden vonnis wel degelijk uitgelaten over de subsidiaire vordering van de vrouw ter zake haar pensioenaanspraken. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank in dezen terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
26. Het hof stelt vast dat uit de door de man in hoger beroep overgelegde bescheiden (productie 14) blijkt dat er ruim vóór de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - namelijk in augustus 2000 en september 2000 - wegens afkoop van verzekeringen twee uitkeringen van Monuta zijn ontvangen, welke zijn ingebracht in [naam] BV. Van een overgeslagen goed dat nog in de verdeling dient te worden betrokken, waarop de bewindvoerster kennelijk doelt, is derhalve geen sprake. De desbetreffende grief faalt.
27. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake het griffierecht en de overige proceskosten terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof ziet voorts aanleiding de bewindvoerster te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep nu zij wegens onvoldoende onderbouwde stellingen in het ongelijk is gesteld. De andersluidende vorderingen van partijen ter zake de proceskosten zullen worden afgewezen.
28. Het hof zal de vordering van de bewindvoerster betreffende de wettelijke rente afwijzen. De overbedelingsvordering is eerst vastgesteld bij het bestreden vonnis van 18 september 2013. Over de vóór deze datum gelegen periode kan de man niet in verzuim zijn terwijl gesteld noch gebleken is dat de man na deze datum in gebreke is gesteld.
29. Gelet op de uitkomst van deze procedure gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod van de man, wat daar verder ook van zij.
30. Uit dit alles volgt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.