ECLI:NL:GHDHA:2014:4303

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
200.104.235/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over toedeling en waarde van onroerende zaak in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep in een geschil over de toedeling van een onroerende zaak in het kader van een nalatenschap. De appellant, de broer van de geïntimeerden, heeft verzuimd een voorschot voor de kosten van een deskundigenonderzoek te betalen, wat het hof heeft geïnterpreteerd als een weigering om medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek. De deskundige was benoemd om de waarde van de onroerende zaak vast te stellen, maar door het niet betalen van het voorschot door de appellant, heeft het hof geen deskundigenbericht ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden hun deel van de kosten tijdig hebben voldaan, terwijl de appellant dit niet heeft gedaan. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet in staat was om zijn medewerking te verlenen aan de taxatie van de onroerende zaak.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten al verschillende geschilpunten beslist en was gebonden aan deze beslissingen. De waarde van de onroerende zaak werd vastgesteld op € 125.000, - op basis van een eerdere taxatie. De appellant had betoogd dat sloopkosten in mindering moesten worden gebracht op de waarde van de recreatiewoning, maar het hof oordeelde dat hij dit te laat in de procedure had opgeworpen en dat hij geen bewijs had geleverd voor de noodzaak van sloop. De geïntimeerden hebben aangegeven dat zij de onroerende zaak in zijn geheel willen ontvangen voor de vastgestelde waarde.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de niet ingebrachte huuropbrengsten van de appellant in mindering worden gebracht op zijn aandeel. De proceskosten werden gecompenseerd, en de bedragen die door de geïntimeerden voor de deskundige waren betaald, werden terugbetaald. Het hof heeft de beslissing genomen in het belang van een eerlijke en rechtvaardige afhandeling van de nalatenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.104.235/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 294627/ F2 RK 07-2502

arrest van de familiekamer d.d. 16 december 2014

inzake
[de broer],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.J. Ruysendaal te [plaatsnaam],
tegen
[zuster een],
wonende te [woonplaats]
en
[zuster twee],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager te [plaatsnaam].

Het geding

Voor het procesverloop verwijst het hof naar zijn tussenarresten van 5 juli 2011, 27 maart 2012 (met bijbehorende beslissing op de voet van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 3 juli 2012), 4 december 2012 en 14 januari 2014.
In laatstgenoemd arrest heeft het hof een deskundige benoemd teneinde de waarde in het economisch verkeer per 5 december 2011 vast te stellen van:
de al dan niet voorwaardelijk overeengekomen feitelijke splitsing in afzonderlijke delen van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam], te weten het een derde gedeelte met daarop gesticht de recreatiewoning en de schuur enerzijds, en het overige twee derde gedeelte in onverdeeldheid anderzijds;/ ;
elk een derde gedeelte afzonderlijk, en voorts
de onroerende zaak in zijn geheel.
Tot deskundige is de heer R. Langejan, makelaar te [plaatsnaam], benoemd. Bepaald is dat de deskundige zijn werkzaamheden niet zal behoeven aan te vangen voordat ieder van partijen een derde van de door het hof voorlopige, aan de hand van informatie van de deskundige geschatte, kosten van het deskundigenonderzoek, aan het hof heeft overgemaakt en wel binnen twee weken na het arrest van 14 januari 2014. De kosten van de deskundige zijn door het hof voorlopig begroot op € 1.050, -.
Geïntimeerden hebben per brief van 21 maart 2014 aan het gerechtshof medegedeeld dat zij ieder hun deel van de genoemde deskundigenkosten tijdig hebben voldaan, maar appellant nog niet. Geïntimeerden verzoeken het hof een beslissing te nemen op basis van de ter beschikking staande stukken, met inachtneming van de omstandigheid dat het appellant is die zijn medewerking weigert aan de door het hof bepaalde taxatie.
Appellant heeft daarop bij brief van 26 maart 2014, bij het hof ingekomen op 27 maart 2014, gereageerd. Appellant stelt dat hij een betaling heeft verricht op 27 januari 2014 die echter weer was geretourneerd door het hof. De advocaat van appellant heeft appellant medegedeeld dat hij op de betaling de rolnummers dient te vermelden, aldus de advocaat, en heeft het hof verzocht nog enig geduld te betrachten.
Het hof heeft vervolgens verschillende malen: op 4 april 2014 en op 5 juni 2014 navraag gedaan over een mogelijke betaling door appellant van zijn deel van de kosten van de deskundige. Telkens werd medegedeeld dat alleen geïntimeerden hun gedeelte hadden voldaan, maar appellant niet.
Het hof heeft (daarom) geen deskundigenbericht ontvangen.
De zaak is vervolgens tot de rolzitting van 20 mei 2014 aangehouden om appellant in de gelegenheid te stellen zijn procesdossier te fourneren. Appellant heeft niet gefourneerd.
Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof stelt vast dat de termijn om het voorschot voor het deskundigenbericht te betalen is verstreken op 29 januari 2014. Het hof stelt voorts vast dat geïntimeerden ieder hun deel van het voorschot voor de kosten van de deskundige tijdig hebben betaald. Van appellant is geen betaling ontvangen en overigens - maar dat terzijde - kan het hof uit de, voor intern gebruik ter inzage verstrekte, grootboekrekening, niet afleiden dat appellant een aan hem vervolgens geretourneerde betaling zou hebben verricht.
2. Het hof maakt hieruit op dat appellant weigert zijn medewerking te verlenen aan het deskundigenonderzoek. Ingevolge het bepaalde in artikel 196 lid 2 Rv kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
3. In zijn tussenarresten heeft het hof een aantal geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. Het hof weet zich daaraan gebonden.
Waarde onroerende zaak [adres]
4. Thans moet nog worden beslist over de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] en de toedeling daarvan. Teneinde de waarde van de onroerende zaak te kunnen bepalen heeft het hof (uitsluitend) de beschikking over de door de beëdigd taxateur R.J. Puper op 9 maart 2012 opgestelde verklaring, houdende een actualisatie en waardeverdeling van een door deze taxateur reeds in 2007 verrichte taxatie van de onroerende zaak. Deze komt na actualisatie uit op respectievelijk een waarde van € 88.000, - voor de houten noodwoning c.q. recreatiewoning met 537 m2 recreatiegrond en van € 37.000, - voor de overige 1000 m2 recreatiegrond. Bij elkaar opgeteld komt dit uit op een bedrag van € 125.000, -. Nu de datum van deze door de heer Puper voornoemd opgestelde verklaring niet ver afligt van de peildatum voor de waardebepaling die het hof in zijn arrest van 27 maart 2012 heeft bepaald, 5 december 2011, zal het hof van deze in de verklaring vermelde waarden uitgaan. Het hof tekent daarbij nog aan dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij het (aanvankelijk) met deze taxatie niet eens was, omdat de taxateur niet in onderling overleg was aangewezen, maar hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door deze taxateur vermelde waardebepalingen.
Sloopkosten
5. Appellant heeft gesteld dat de sloopkosten van een zijns inziens noodzakelijke sloop van de recreatiewoning in mindering zouden moeten worden gebracht op de waarde van het gedeelte waarop de recreatiewoning staat, indien hij dat gedeelte toegedeeld krijgt.
6. Geïntimeerden bestrijden dat de recreatiewoning moet worden gesloopt. Ten tijde van de comparitie van partijen ten overstaan van het hof op 5 december 2011, toen het hof partijen vier verschillende wijzen van verdeling van de onroerende zaak heeft voorgehouden, heeft appellant niet aan de orde gesteld dat de recreatiewoning gesloopt zou moeten worden. Evenmin heeft appellant dienaangaande een grief opgeworpen in zijn beroepschrift. Daaraan moet voorbijgegaan worden, aldus geïntimeerden.
7. Het hof overweegt dat appellant te laat in de procedure heeft opgeworpen dat op de waarde van het stuk grond met recreatiewoning sloopkosten in mindering zouden moeten strekken. Appellant heeft bovendien de door geïntimeerden betwiste noodzaak van sloop niet nader onderbouwd. Het enige dat appellant dienaangaande heeft gesteld is dat hij in het bezit is van een offerte van een sloopbedrijf waarin een bedrag van € 33.000, - zou zijn opgenomen voor sloopkosten. Het hof zal dan ook aan het gestelde over sloopkosten voorbijgaan en deze niet in aanmerking nemen.
Toedeling onroerende zaak
8. Geïntimeerden hebben er in de ‘akte uitlating partijen’ van 19 februari 2013 op gewezen dat appellant, gelet op zijn stellingname, financieel slechts in staat is het stuk grond met recreatiewoning toegedeeld te krijgen, indien sloopkosten op de waarde in mindering komen. Zij prefereren dat de onroerende zaak in zijn geheel aan hen wordt toegedeeld voor een bedrag van € 125.000, -, zijnde de totale waarde van het perceel.
9. In zijn ‘akte uitlating partijen’ van 19 maart 2013 heeft appellant gesteld te concluderen dat geïntimeerden het er niet mee eens zijn dat de sloopkosten gedeeld worden.
10. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 27 maart 2012 overwogen dat appellant, indien hij dat kan financieren, het gedeelte zal verkrijgen waarop de recreatiewoning en de schuur zijn gebouwd. Nu geheel onduidelijk is gebleven of appellant in staat is de recreatiewoning met grond tegen de daarvoor vastgestelde waarde, € 88.000, -, toegedeeld te krijgen (zonder aftrek van sloopkosten) en het op de weg van appellant had gelegen daar opheldering over te verschaffen, temeer nu geïntimeerden daar hun bedenkingen over hebben geuit, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. De toedeling van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] in zijn geheel aan geïntimeerden tezamen, elk voor de helft, op de wijze als voorzien in de aan de bestreden beschikking gehechte conceptakte, blijft in stand en wel tegen een waarde van € 125.000, -. Dit is de waarde die in de aan de bestreden beschikking gehechte akte reeds is opgenomen voor de onroerende zaak.
Huuropbrengst [adres]
11. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 27 maart 2012 overwogen dat geïntimeerden in de gelegenheid worden gesteld om te bewijzen dat appellant een hoger bedrag aan huurinkomsten dan € 6.300, - heeft ontvangen. Geïntimeerden hebben zich hier verder niet meer over uitgelaten. Het hof gaat er van uit dat zij geen prijs meer stellen op het leveren van bewijs, mede omdat zij het hof hebben verzocht te beslissen. Het hof zal een bedrag van € 6.300, - aan huurinkomsten aan de zijde van appellant, als zijnde een door hem nog niet in de nalatenschap ingebrachte bate, in aanmerking nemen.
Slotsom/proceskosten
12. De slotsom is dat de bestreden beschikking uitsluitend voor wat betreft de op het aandeel van appellant in mindering te brengen, door hem niet ingebrachte, baten uit de huuropbrengst zal worden vernietigd en de bestreden beschikking voor het overige zal worden bekrachtigd. Zoals het hof reeds in zijn tussenarrest van 27 maart 2012 heeft beslist zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
Kosten deskundige
13. Geïntimeerden hebben ieder een bedrag van € 350, - betaald voor de kosten van de door het hof benoemde deskundige. Nu deze deskundige zijn werkzaamheden niet heeft aangevangen zijn geen kosten gemaakt. Het hof zal bepalen dat de bedragen aan geïntimeerden worden terugbetaald.

Beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 10 februari 2010, uitsluitend voor zover daarin is beslist dat op het aandeel van appellant een bedrag van € 12.350, - aan huuropbrengst en andere hierna te noemen posten in mindering zullen worden gebracht en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat op het aandeel van appellant in mindering zullen worden gebracht de door hem niet ingebrachte baten uit de huuropbrengst ten bedrage van € 6.300, - en tevens de eventueel nog ten laste van de boedel te brengen rente-, executie- en andere kosten die als gevolg van de handelwijze van appellant door de boedel verschuldigd zijn geraakt;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 10 februari 2010 voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bepaalt dat aan ieder van geïntimeerden een bedrag van € 350, - zal worden terugbetaald en draagt de griffier op ervoor zorg te dragen dat deze betalingen worden gerealiseerd;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en A.H.N. Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.