Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Beschikking van 22 juli 2014
1. [A] B.V.,
2. [B] B.V.,
3. [C] B.V.,
4. [D] N.V.
[verweerder],
Het geding
De beoordeling van de verzoeken van [verzoekers]
hebben aangevoerd dat in het geval van [verweerder] geen sprake is van het niet kunnen voortgaan met betalen in de zin van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Daarnaast is [verweerder] niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuld (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b FW), omdat de schuld aan [verzoekers] voortkomt uit de onherroepelijke veroordeling van [verweerder] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid bij eindvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2012. Voorts is door [verzoekers] tegen [verweerder] aangifte gedaan van het medeplegen van, althans medeplichtigheid aan het witwassen van aanzienlijke bedragen.
Door [verweerder] wordt betwist dat hij niet voldoet aan het criterium van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw en dat hij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De veroordeling op grond van bestuurdersaansprakelijkheid heeft betrekking op gebeurtenissen die negen jaar geleden hebben plaatsgevonden.
4.2. De procedure tot toepassing van de schuldsanering valt (net als de procedure tot faillietverklaring) onder het bereik van artikel 6 EVRM, dat uitgaat van een openbare behandeling. Met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 1981, NJ 1982/450 dient echter te worden aangenomen dat de belangen van de schuldenaar zich in het algemeen ertegen zullen verzetten dat de behandeling in het openbaar plaats vindt. Behandeling achter gesloten deuren is daarbij vooral ingegeven door de behoefte aan privacy en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de schuldenaar. Dit geldt in het bijzonder bij de behandeling van een schuldsaneringsverzoek. De verzoeker moet daarbij openheid geven over veel persoonlijke gegevens. De aanwezigheid van een schuldeiser, met wie een conflict bestaat dat al tot een aantal procedures heeft geleid, kan hieraan in de weg staan en aldus belemmeren dat het verzoek op de juiste wijze wordt behandeld.
4.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de procedure, waarin verzocht wordt tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor als bedoeld in artikel 6 EVRM. Datzelfde geldt voor de procedure in hoger beroep, waarin opgekomen wordt tegen de afwijzing door de rechtbank van het toelatingsverzoek.