Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 20 november 2014
[appellant],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Artikel 15b lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de gefailleerde zijn faillissement kan opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de van artikel 3 lid 1 Fw geen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Vaststaat dat [appellant] een dergelijk verzoek niet heeft ingediend. [appellant] heeft destijds de oproepbrief voor de faillissementszitting met uitleg over de gang van zaken met betrekking tot een eventueel Wsnp-verzoek ontvangen. Dat verzoek is ook bij de faillissementszitting, waarbij [appellant] aanwezig was, ter sprake gekomen. De enkele verklaring van [appellant] dat hij toen met andere zaken bezig was en niet wist hoe hij een Wsnp-verzoek moest indienen, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] geen hulp had kunnen inroepen voor het indien van zo’n verzoek. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat van niet toe te rekenen omstandigheden, als vermeld in artikel 15bFw, geen sprake is en dat [appellant] derhalve niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
Tot slot heeft [appellant] grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank gegeven overwegingen ten overvloede, waarbij door [appellant] een beroep is gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet tijdig, voordat zijn faillissement werd uitgesproken, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. De omstandigheid dat hij niet wist hoe hij een dergelijk verzoek moest indienen, dient voor zijn risico te komen, nu hij niet tijdig hulp heeft gezocht. De rechtbank heeft [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn omzettingsverzoek.