In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarbij hun minderjarige dochter voor de duur van één jaar onder toezicht is gesteld. De ouders, die gezamenlijk het gezag over de minderjarige hebben, zijn van mening dat de ondertoezichtstelling niet nodig is en dat zij in staat zijn om de zorg voor hun dochter zelf te dragen. De minderjarige, geboren in 1999, heeft een verstandelijke beperking en de ouders hebben jarenlang zorg voor haar gedragen, met ondersteuning van hun oudste dochter. De ouders hebben ook hulp gezocht bij de Stichting MEE en hebben medicatie voor hun dochter laten voorschrijven na onderzoek in Marokko. Ze zijn van mening dat de vrijwillige hulpverlening voldoende is om de ontwikkelingsbedreiging van hun dochter af te wenden.
De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze zaak, is van mening dat er zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige en dat er meer onderzoek nodig is naar haar situatie. Het hof heeft de zaak op 21 november 2014 mondeling behandeld, waarbij de ouders hun standpunt hebben toegelicht. De raad heeft zich verzet tegen het verzoek van de ouders en benadrukt dat de hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende is.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. De ouders hebben blijk gegeven van inzicht in de problematiek van hun dochter en hebben stappen ondernomen om de zorgen weg te nemen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrijwillige hulpverlening voldoende is en heeft de bestreden beschikking vernietigd, waarbij het inleidende verzoek van de raad is afgewezen.