ECLI:NL:GHDHA:2014:4532

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.157.296-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Warnaar
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige en vrijwillige hulpverlening door ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarbij hun minderjarige dochter voor de duur van één jaar onder toezicht is gesteld. De ouders, die gezamenlijk het gezag over de minderjarige hebben, zijn van mening dat de ondertoezichtstelling niet nodig is en dat zij in staat zijn om de zorg voor hun dochter zelf te dragen. De minderjarige, geboren in 1999, heeft een verstandelijke beperking en de ouders hebben jarenlang zorg voor haar gedragen, met ondersteuning van hun oudste dochter. De ouders hebben ook hulp gezocht bij de Stichting MEE en hebben medicatie voor hun dochter laten voorschrijven na onderzoek in Marokko. Ze zijn van mening dat de vrijwillige hulpverlening voldoende is om de ontwikkelingsbedreiging van hun dochter af te wenden.

De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze zaak, is van mening dat er zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige en dat er meer onderzoek nodig is naar haar situatie. Het hof heeft de zaak op 21 november 2014 mondeling behandeld, waarbij de ouders hun standpunt hebben toegelicht. De raad heeft zich verzet tegen het verzoek van de ouders en benadrukt dat de hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende is.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. De ouders hebben blijk gegeven van inzicht in de problematiek van hun dochter en hebben stappen ondernomen om de zorgen weg te nemen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrijwillige hulpverlening voldoende is en heeft de bestreden beschikking vernietigd, waarbij het inleidende verzoek van de raad is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 3 december 2014 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.157.296/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-1702
Zaaknummer rechtbank : C/10/451841
1.[de vader],
hierna te noemen: de vader, en
2. [de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. E.A. Blok te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
hierna te noemen: de WSS.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De ouders zijn op 8 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juli 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof is voorts van de zijde van de ouders op 7 november 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
De zaak is op 21 november 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, de heer T. Baddouri;
  • mevrouw [naam raadsmedewerker] namens de raad.
De vader en de WSS zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Aan [de zus van de minderjarige] (hierna te noemen: de zus) is bijzondere toegang tot de zitting verleend.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om haar mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg. Daarbij is verstaan dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door de WSS. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarige.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de periode van 10 juli 2014 tot 10 juli 2015.
2. De ouders verzoeken het hof het hoger beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en (het hof begrijpt:) het inleidend verzoek alsnog af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De raad verweert zich daartegen.
4. De ouders voeren het volgende aan. De ouders onderkennen dat de minderjarige een verstandelijke beperking heeft en dat zij zorg behoeft. De ouders hebben inzicht in de problematiek van de minderjarige en zij hebben de intensieve zorg voor de minderjarige al jarenlang zonder (grote) problemen op zich gehad. Daarbij hebben de ouders hulp van hun oudste dochter, die als mantelzorger voor de minderjarige fungeert. De ouders betwisten dat de minderjarige geïsoleerd opgroeit. De minderjarige heeft – naast het contact met gezinsleden – veelvuldig contact met overige familieleden, bijvoorbeeld neefjes en nichtjes, met leeftijdsgenootjes op school en bij de voetbalvereniging van haar broertjes. Voorts voeren de ouders aan dat de minderjarige in Nederland meerdere malen is onderzocht, maar dat op basis daarvan geen diagnose is gesteld, behalve dat de minderjarige een laag IQ heeft. Omdat deze onderzoeksresultaten de zorgen van de ouders niet wegnamen, hebben zij de minderjarige in Marokko nader laten onderzoeken. Naar aanleiding van deze onderzoeken zijn medicijnen aan de minderjarige voorgeschreven. De ouders hebben bij terugkomst in Nederland de diagnose en de voorgeschreven medicijnen besproken met de huisarts, en die heeft zich aangesloten bij de diagnose en de voorgeschreven medicatie. Door de medicatie zijn de angsten en gedragsproblemen van de minderjarige drastisch verminderd. De ouders willen nu eerst bezien welke effecten de medicatie heeft en de minderjarige tot rust laten komen, alvorens de volgende stap in de hulpverlening wordt ingezet. Tot slot stellen de ouders dat zij contact hebben met het maatschappelijk werk en met de stichting MEE (hierna te noemen: MEE). Zij hebben van MEE praktische hulp gekregen en met hen de mogelijkheden tot vrijwillige begeleiding en opvoedondersteuning onderzocht. Daaruit blijkt dat zij de weg naar de juiste instanties weten te vinden. De ouders concluderen op grond van het vorenstaande dat hulpverlening in het vrijwillig kader volstaat om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige af te wenden.
5. De raad verweert zich daartegen als volgt. Er bestaan – onder meer bij de school van de minderjarige – zorgen om de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige en de ouders lijken onvoldoende inzicht te hebben in de problematiek van de minderjarige. Het gezin draagt weliswaar zorg voor een goede weekstructuur voor de minderjarige, maar de raad meent dat er daarnaast onderzoek noodzakelijk is, in ieder geval naar de vraag of er sprake is van een psychiatrische stoornis. Naast de goede structuur en aandacht die de minderjarige op dit moment thuis krijgt, moet bovendien meer aandacht komen voor de angsten die zij heeft en moet onderzocht worden waar deze angsten vandaan komen. Daarbij is nog onvoldoende inzicht in de thuissituatie, omdat het gezinssysteem heel gesloten is. Hulpverlening in het gedwongen kader is noodzakelijk, omdat de hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende van de grond komt.
6. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 BW, aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of de minderjarige zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeit, dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
7. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Niet in geschil is dat binnen het gezin – meer specifiek door de ouders en de oudste zus – wordt zorggedragen voor een goede dagstructuur en voldoende aandacht voor de minderjarige. De ouders erkennen daarnaast dat er zorgen bestaan om de minderjarige, en zij hebben zelf actie ondernomen om die zorgen weg te nemen, althans om te onderzoeken wat de oorzaak is van de problemen van de minderjarige. De ouders hebben geen genoegen genomen met het uitblijven van een diagnose in Nederland, maar hebben de minderjarige meegenomen naar Marokko voor nader onderzoek. Op basis van dat onderzoek is een diagnose gesteld en medicatie voorgeschreven. Bij terugkomst in Nederland hebben de ouders de diagnose en de voorgeschreven medicatie voorgelegd aan hun Nederlandse huisarts, die zich heeft aangesloten bij de diagnose en de medicatie. Door de ouders is onweersproken gesteld dat het sindsdien beter gaat met de minderjarige. De ouders zijn zich daarbij terdege bewust dat de zorgen om de minderjarige nog niet geheel zijn weggenomen, en zij zullen op korte termijn onderzoeken welke hulp verder noodzakelijk is in het belang van de minderjarige. Daarnaast hebben de ouders contact (gehad) met MEE en zijn zij ook voor hun andere kinderen in staat gebleken om – indien nodig – zelfstandig hulpverlening te zoeken. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet is te voorzien dat hulpverlening in het vrijwillig kader ontoereikend zou zijn om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige weg te nemen. Het hof overweegt daarbij voorts dat ter terechtzitting weliswaar is gesteld dat de WSS nader onderzoek noodzakelijk acht, maar dat met dat onderzoek nog geen aanvang is gemaakt in de vier maanden dat de minderjarige reeds onder toezicht staat. Bovendien is slechts driemaal contact geweest tussen de WSS en de ouders in de achterliggende maanden. De opstelling van de WSS duidt niet op ernstige zorgen om de minderjarige, en zij hebben geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om hun zorgen
– mondeling of schriftelijk – nader toe te lichten.
8. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidende verzoek alsnog zal afwijzen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de raad alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Warnaar en Ydema, bijgestaan door
mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 december 2014.