ECLI:NL:GHDHA:2014:4534

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.147.921-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Husson
  • M. Obbink-Reijngoud
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en kinderalimentatie in het kader van samenwonen en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw en hun kinderen. De man had in hoger beroep verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie, met als argument dat de vrouw sinds februari 2012 samenwoonde als ware zij gehuwd, waardoor zijn verplichtingen zouden zijn geëindigd. Het hof oordeelde dat de vrouw inderdaad sinds februari 2012 samenwoonde, maar dat niet was aangetoond dat zij ook al eerder, vanaf 2008, samenwoonde in de zin van artikel 1:160 BW. De man had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vrouw in die periode samenwoonde met een nieuwe partner.

Daarnaast werd de behoeftigheid van de kinderen besproken. Het hof oordeelde dat de man de alimentatie voor [kind I] met ingang van 1 januari 2009 op nihil kon stellen, omdat [kind I] voldoende inkomsten genereerde om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Voor [kind II] werd de alimentatie met ingang van april 2010 op nihil gesteld, omdat hij zelf had aangegeven geen alimentatie meer te vorderen. De man had ook verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie voor [kind III], maar het hof wees dit verzoek af, omdat de man zijn onderhoudsplicht niet kon ontlopen op basis van het gedrag van het kind.

Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de verschuldigde alimentatie te voldoen, en dat zijn inkomensverlies niet aan hem kon worden toegerekend. De alimentatieverplichtingen werden in overeenstemming met de bevindingen van het hof aangepast, waarbij de man een eenmalige uitkering van € 5.000,- moest voldoen aan de vrouw. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in alimentatiezaken en de bescherming van de rechten van de onderhoudsgerechtigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2014
Zaaknummer : 200.147.921/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-5695
Zaaknummer rechtbank : C/10/428916
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.D. van Velthoven te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [kind I],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: [kind I];
2. [kind II],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [kind II].

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 28 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 januari 2014 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 19 mei 2014 een brief van 16 mei 2014 met bijlagen;
- op 30 juni 2014 een V-formulier van 27 juni 2014 met bijlagen.
De zaak is op 28 augustus 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw;
  • [kind I];
  • [kind II].
De vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [kind III] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk haar mening kenbaar te maken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de verzoeken van de man – strekkende tot wijziging van de ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud, alsmede tot wijziging van de vastgestelde kinderbijdrage – afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • uit het op 17 maart 2008 ontbonden huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren:
  • voornoemde [kind I], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats],
  • voornoemde [kind II], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], en
  • [kind III], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind III]);
  • bij beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam zijn opgenomen de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het convenant dat partijen hebben ondertekend op 16 oktober 2008 en is bepaald dat de man met ingang van 5 november 2007 en zolang de minderjarige kinderen bij de vrouw wonen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal uitkeren € 225,- per kind per maand. Voorts is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal voldoen van € 225,- per maand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn:
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind III], hierna ook kinderalimentatie;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind I], welke bijdrage met ingang van [datum in] 2009 is te beschouwen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind II], welke bijdrage met ingang van [datum in] 2011 is te beschouwen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, hem ontvankelijk te verklaren in zijn beroep en alsnog te bepalen dat het verzoek van de man wordt toegewezen in die zin dat
  • de partneralimentatie wordt bepaald op nihil vanaf 2008, althans op een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen;
  • de bijdrage voor [kind I] met ingang van [datum in] 2009 wordt vastgesteld op nihil;
  • de bijdrage voor [kind II] met ingang van april 2010 wordt vastgesteld op nihil; en
  • dat de bijdrage voor [kind III] met ingang van 2010 wordt vastgesteld op nihil dan wel met ingang van een door het hof vast te stellen datum en op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3. De vrouw en [kind I] verweren zich tegen de verzoeken van de man.
De verzoeken ten aanzien van [kind I] en [kind II]
4. De man voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat nu [kind I] en [kind II] door de man in eerste aanleg niet als belanghebbende zijn aangemerkt, het verzoek van de man, voor zover dit ziet op de periode van jongmeerderjarigheid van [kind I] en [kind II], om die reden moet worden afgewezen. De man voert – onder verwijzing naar Gerechtshof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1962 – daartoe aan dat uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voortvloeit dat het aan de rechter is te bepalen wie in een dergelijke procedure als belanghebbende wordt aangemerkt en in rechte wordt betrokken. De man is dan ook van mening dat [kind I] en [kind II] (het hof begrijpt: door de rechtbank) als belanghebbenden hadden moeten worden aangemerkt en in de procedure hadden moeten worden betrokken en stelt dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven.
5. Het hof overweegt als volgt. [kind I] en [kind II] zijn in hoger beroep aangemerkt als belanghebbende, zij zijn verschenen ter terechtzitting en zij hebben gelegenheid gehad om te reageren op de verzoeken van de man. Het hof zal de verzoeken van de man ten aanzien van [kind I] en [kind II] dan ook inhoudelijk beoordelen en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Samenwonen als ware zij gehuwd
6. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw sinds februari 2012 heeft samengewoond als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de verplichting van de man tot het verschaffen van alimentatie is geëindigd in februari 2012. Aan het hof ligt nog voor de vraag of de vrouw in de periode van 2008 tot februari 2012 eveneens samenwoonde in de zin van artikel 1:160 BW.
7. De man stelt dat de vrouw al vanaf 2008 heeft samengewoond als ware zij gehuwd, zodat haar aanspraak op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is komen te vervallen. De man legt daartoe ten bewijze over een schriftelijke verklaring van [kind II] en biedt aan [kind II] als getuige te horen. De man stelt voorts dat [kind II] heeft verklaard en kan verklaren dat de [nieuwe partner van de vrouw] bij de vrouw is ingetrokken, dat hij het grootste gedeelte van de week bij de vrouw en de kinderen verbleef, met hen de maaltijden gebruikte, met de vrouw boodschappen deed en die ook betaalde, met de vrouw en de kinderen vakanties doorbracht en dat de vrouw en de [nieuwe partner van de vrouw] elkaar over en weer verzorgden. De man concludeert dat de relatie van de vrouw met de [nieuwe partner van de vrouw] al sedert 2008 alle kenmerken had en heeft van een als normaal te beschouwen huwelijk. Het gevolg daarvan is dat de aanspraak van de vrouw op een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van rechtswege toen is geëindigd.
8. De vrouw betwist dat zij vanaf 2008 heeft samengewoond als ware zij gehuwd. Tot februari 2012 had de [nieuwe partner van de vrouw] een eigen woning waar hij een eigen huishouding voerde. Weliswaar at en sliep hij af en toe bij de vrouw, maar van een gedeelde huishouding was absoluut geen sprake.
9. [kind II] heeft ter terechtzitting verklaard dat de [nieuwe partner van de vrouw] naar zijn mening al vóór februari 2012 bij de vrouw woonde. De [nieuwe partner van de vrouw] at en sliep bij de vrouw en deed daar zijn dagelijkse dingen, aldus [kind II].
10. Het hof overweegt als volgt. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246; Hoge Raad 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603; Hoge Raad 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
11. Het hof is van oordeel dat de man, de bovenstaande criteria in aanmerking genomen, aan zijn stelling dat de vrouw sinds 2008 samenleeft als ware zij gehuwd onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en daarvan tevens onvoldoende bewijs heeft ingebracht. Voor een nadere bewijslevering is dan geen plaats. Weliswaar is aannemelijk dat sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en de [nieuwe partner van de vrouw], maar onvoldoende is aangetoond dat in 2008 tevens kon worden gesproken van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De man heeft ter onderbouwing van zijn – door de vrouw uitdrukkelijk betwiste – stelling dat wel sprake was van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, enkel verwezen naar de verklaringen van [kind II]. Naar het oordeel van het hof kan uit die verklaringen – zowel de schriftelijk ingebrachte verklaring als hetgeen [kind II] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – niet worden afgeleid dat in 2008 sprake was van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door de vrouw en de [nieuwe partner van de vrouw]. Voorts staat vast dat de [nieuwe partner van de vrouw] niet eerder dan februari 2012 op het adres van de vrouw is ingeschreven.
12. Gelet op het vorenstaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet vast is komen staan dat tussen de vrouw en de [nieuwe partner van de vrouw] eerder dan februari 2012 een zodanige mate van samenwoning bestond en hun huishoudens zozeer gemeenschappelijk waren, dat de vrouw samenleefde met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
Behoeftigheid vrouw
13. De man stelt dat de vrouw in 2010 tot en met 2012 in het geheel geen behoefte dan wel verminderde behoefte had aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, omdat zij daarin volledig dan wel grotendeels zelf heeft voorzien. In 2010 heeft de vrouw – blijkens de door haar in eerste aanleg overgelegde stukken – een inkomen genoten van € 17.593,- en in 2011 van € 19.761,48. De man voert daarbij aan dat uit het concept echtscheidingsconvenant blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat indien het inkomen van de vrouw een bedrag van € 16.000,- te boven zou gaan, de alimentatie verminderd zou worden met 50 % van het meerdere, en indien haar inkomen een bedrag van € 20.000,- te boven zou gaan zij geen aanspraak meer zou hebben op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud door de man. Tot slot voert de man aan dat uit de aangifte Inkomstenbelasting 2012 van de vrouw blijkt dat zij heel 2012 heeft samengewoond, zodat zij in 2012 geen aanspraak kan maken op partneralimentatie.
14. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De vrouw had tot februari 2012 behoefte aan en recht op partneralimentatie. Het inkomen van de vrouw was ontoereikend om een gezin te onderhouden. De speculaties van de man zijn niet met bewijsstukken onderbouwd en worden door de vrouw betwist. De vrouw is niet eerder dan in februari 2012 gaan samenwonen als ware zij gehuwd, dus is de alimentatieverplichting van de man niet eerder dan in februari 2012 geëindigd.
15. Het hof overweegt als volgt. In het conceptconvenant dat door de man is overgelegd is de regeling waarop de man zich beroept uitdrukkelijk opgenomen als optie, waarover partijen zich nog moeten uitlaten. Niet is vast komen te staan dat in het definitieve, door partijen ondertekende en door de rechtbank bekrachtigde, convenant een dergelijk artikel is opgenomen. Gelet daarop heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het eigen inkomen van de vrouw op grond van tussen partijen gemaakte afspraken in mindering zou moeten strekken op de door de man te betalen partneralimentatie. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 10 tot 12 overwogen, is het hof van oordeel dat niet vast is komen staan dat de vrouw vóór februari 2012 is gaan samenwonen als ware zij gehuwd. De andersluidende stelling van de man faalt derhalve.
Alimentatie [kind I]
16. De man stelt dat [kind I] vanaf de leeftijd van 17,5 jaar een baan heeft in de beveiliging, waar hij sinds zijn achttiende jaar een vast dienstverband zou hebben. Van enige behoeftigheid van [kind I] is dan ook geen sprake, temeer daar [kind I] eerst op 20 juli 2012 op zichzelf is gaan wonen en dus gedurende de tijd dat hij nog bij de vrouw woonde geacht moet worden van zijn salaris volledig in zijn eigen behoefte te hebben kunnen voorzien. De man concludeert dat de alimentatie voor [kind I] met ingang van [datum in] 2009 op nihil gesteld dient te worden, nu [kind I] met ingang van die datum niet meer behoeftig is.
17. [kind I] verweert zich daartegen als volgt. Vanaf oktober 2007 heeft hij een bijbaantje gehad in de beveiliging en in dat verband altijd alleen op zaterdagen gewerkt. Tot oktober 2010 had [kind I] een 0-urencontract, nadien een contract voor onbepaalde tijd voor 8 uur per week. De inkomsten die [kind I] met deze dienstbetrekking genereerde beliepen aanvankelijk circa € 350,- netto per maand, en thans ongeveer € 380,- of € 390,- bruto per maand. Daarnaast ontvangt [kind I] studiefinanciering. [kind I] stelt derhalve dat hij gedurende de gehele periode dat hij jongmeerderjarig was, behoefte had aan een bijdrage in zijn levensonderhoud en studie.
18. Het hof overweegt als volgt. [kind I] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij toen hij bij de vrouw woonde kostgeld betaalde, ter hoogte van het bedrag dat hij per maand kon missen, gemiddeld zo’n € 120,- tot € 150,- per maand. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze verklaring dat [kind I] voldoende inkomsten genereerde om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en daarbij kennelijk geld overhield om kostgeld te voldoen. Het hof concludeert hieruit dat [kind I] kennelijk geen aanvullende behoefte had, zodat het verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie ten behoeve van [kind I] met ingang van [datum in] 2009 zal worden toegewezen.
19. Voor zover het vorenstaande ertoe leidt dat [kind I] eventueel te veel ontvangen alimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen, is het hof van oordeel dat [kind I], gezien het consumptieve karakter van de alimentatie en gelet op zijn financiële situatie, niet tot terugbetaling gehouden is.
Alimentatie [kind II]
20. Het hof overweegt als volgt. De man heeft verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie voor [kind II] met ingang van april 2010. [kind II] heeft ter zitting verklaard dat hij zijn zeventiende verjaardag, te weten op [datum in] 2010, uit huis is gegaan en toen is ingetrokken bij zijn vriendin in het huis van zijn schoonvader. De vrouw heeft dit erkend. De man heeft aangevoerd dat hij de alimentatie voor [kind II] over de maanden april tot en met oktober 2010 aan [kind II] zelf heeft betaald. Ter zitting heeft [kind II] verklaard dat hij met ingang van de dag dat hij meerderjarig is geworden geen alimentatie van de man vordert. Gelet op bovengenoemde omstandigheden zal het hof de alimentatie voor [kind II] met ingang van [datum in]2010 op nihil stellen. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw met ingang van [datum in] 2010 geen kosten meer heeft gehad voor [kind II] en [kind II] met ingang van [datum in]2010 zelf heeft aangegeven af te zien van een bijdrage in zijn kosten voor levensonderhoud en studie.
Alimentatie [kind III]
21. De man voert aan dat hij vanwege het wangedrag van [kind III] niet meer voor haar verzorging en opvoeding wenst te betalen. De man begrijpt dat hij onderhoudsplichtig is voor [kind III], maar hij vindt het gedrag van [kind III] zo grievend dat niet meer van hem kan worden gevergd dat hij nog langer bijdraagt in de kosten van haar verzorging en opvoeding. De man kan het bijzonder moeilijk verkroppen dat [kind III] geen enkel contact met hem wenst en dat zij hem niet langer als vader wil, maar dat zij, althans de vrouw, desondanks wel een bijdrage in haar kosten van verzorging en opvoeding van hem verlangt. Subsidiair stelt de man dat hij met ingang van april 2010 geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen.
22. Het hof overweegt als volgt. De mogelijkheid van matiging van de verplichting tot levensonderhoud door de rechter geldt niet in het geval de onderhoudsverplichting betrekking heeft op de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en stiefkinderen. Immers hun gedragingen — hoe kwetsend die ook jegens de onderhoudsplichtige kunnen zijn — doen niet af aan de verplichting van de (stief)ouders tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen voor zover dit gegrond is op het gedrag van de minderjarige.
Draagkracht man
23. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn stelling dat hij is geëmigreerd niet heeft onderbouwd en dat hij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat zijn inkomen is geweest vanaf medio 2010 zodat zijn draagkracht niet kan worden vastgesteld. De man voert daartoe aan dat hij bij het inleidend verzoek een brief van de gemeente [woonplaats] over heeft gelegd waaruit blijkt dat hij op 15 januari 2013 weer is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, met ingangsdatum vestiging 3 januari 2013. Dat de man in het buitenland heeft verbleven, is ook niet door de vrouw betwist; haar advocaat heeft enkel gesteld dat de gevolgen daarvan voor risico van de man (dienen te) komen. De man stelt voorts dat zijn paspoort en een groot deel van zijn financiële gegevens door brand verwoest zijn, zodat hij niet in staat is meer stukken over te leggen die zijn standpunt kunnen staven. De man stelt daarnaast dat zijn eenmanszaak (een schildersbedrijf) als gevolg van de crisis volkomen in het slop was geraakt en hij alleen maar schulden had op het moment dat hij naar het buitenland vertrok. De man legt ten bewijze daarvan de winst- en verliesrekening over het jaar 2009 over, waaruit blijkt dat zijn omzet dat jaar € 37.833,- beliep en het resultaat voor belastingen € 12.762,-. Tevens legt hij de aangifte Inkomstenbelasting 2009 over, waaruit een verzamelinkomen blijkt van € 4.623,-. In het buitenland verrichtte de man af en toe een klus waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien, maar omdat hij op een toeristenvisum reisde, behoorde het verrichten van werkzaamheden in loondienst niet tot de mogelijkheden. De man kan derhalve niet aantonen wat hij tijdens zijn verblijf in het buitenland heeft verdiend.
De man is er uiteindelijk halverwege 2013 weer in geslaagd om een project te bemachtigen, waar hij gedurende enige maanden inkomsten uit heeft genoten. Omdat de man afhankelijk is van opdrachten fluctueert zijn inkomen en geeft het door zijn boekhouder opgestelde overzicht geen enkele zekerheid met betrekking tot zijn verdiensten in 2014. De aangifte Inkomstenbelasting 2013 is nog niet door de boekhouder van de man gedaan, maar zodra deze gereed is zal die in het geding worden gebracht en zal op basis daarvan een draagkrachtberekening worden gemaakt.
24. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij niet in staat was om de verschuldigde alimentatie te voldoen. Voor zover hij dit wel zou hebben aangetoond, dient dit voor zijn rekening en risico te blijven, nu hij er zelf voor heeft gekozen naar het buitenland te vertrekken en daar rond te reizen.
25. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de man in 2009 een dusdanig laag inkomen genereerde dat hij geen draagkracht had voor enige alimentatie. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de man deze inkomensvermindering zelf teweeg heeft gebracht, noch dat het inkomensverlies (op korte termijn) voor herstel vatbaar was. Het hof neemt daartoe onder meer in aanmerking dat de sector waar de man werkzaam was, hard is getroffen door de economische crisis. Dat de man naar het buitenland is vertrokken zonder dat hij daar enig zicht had op een vast dienstverband, is naar het oordeel van het hof onder deze omstandigheden dan ook geen gedraging waarvan hij zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigden had moeten onthouden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding het inkomensverlies buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de draagkracht van de man. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er gronden aanwezig zijn om de partneralimentatie, de alimentatie jongmeerderjarige en de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2009 op nihil te stellen.
Ingangsdatum wijziging
26. Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de volgende regels:
  • i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
  • ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
  • iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
27. Ter terechtzitting hebben partijen verklaard dat de man de vrouw in 2009 heeft medegedeeld dat het met zijn bedrijf slechter ging en dat hij niet (langer) in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, maar dat dit niet heeft geleid tot enige afspraak om de alimentatie te wijzigen. Ook heeft de man nagelaten een wijzigingsprocedure aanhangig te maken bij de rechtbank. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat haar inkomen ontoereikend was om een gezin met drie kinderen te onderhouden. Het hof is dan ook van oordeel dat enige terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Het hof zal op grond van het vorenstaande de door de man tot 1 september 2014 verschuldigde alimentatie niet op nihil stellen maar bepalen op hetgeen door de man feitelijk is voldaan dan wel feitelijk op hem is verhaald, ten aanzien van de kinderalimentatie ten behoeve van [kind III] met inachtneming van het hierna onder rechtsoverweging 30 overwogene.
Aanbod man
28. Ter terechtzitting heeft de man aangeboden om vanaf 1 september 2014 een kinderalimentatie te voldoen voor [kind III] van € 100,- per maand, en voor de periode tot 1 september 2014 eenmalig € 5.000,- te voldoen tegen finale kwijting. Dit laatste bedrag zou uiterlijk 31 december 2014 betaald moeten zijn door de man.
29. De vrouw heeft dit voorstel afgewezen en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
30. Het hof overweegt als volgt. Het staat een partij in zoverre vrij om (in het belang van een minderjarige) af te wijken van de Tremanormen, dat meer draagkracht mag worden aangewend voor het voldoen van een hogere onderhoudsbijdrage dan volgens deze normen vereist zou zijn. Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit hetgeen ter terechtzitting is besproken en de overgelegde stukken is gebleken dat de man doende is zijn bedrijf weer op te zetten en dat hij verwacht daaruit enig inkomen te kunnen verwerven. Het hof zal derhalve de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie – conform het aanbod van de man – met ingang van 1 september 2014 bepalen op € 100,- per maand. De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de periode tot 1 september 2014 zal door het hof – zoals hiervoor onder rechtsoverweging 27 overwogen – worden bepaald op hetgeen door de man is betaald of op de man is verhaald, te verhogen met een eenmalige uitkering van € 5.000,-, uiterlijk te voldoen op 31 december 2014.
31. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind III] met ingang van 1 januari 2009 tot 1 september 2014 op hetgeen door de man feitelijk is betaald of op de man is verhaald, te vermeerderen met een eenmalige uitkering van € 5.000,-, door de man aan de vrouw te voldoen op uiterlijk 31 december 2014;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind I] met ingang van 1 januari 2009 tot [datum in] 2009 op hetgeen door de man feitelijk is betaald of op de man is verhaald;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind II] met ingang van 1 januari 2009 tot [datum in] 2010 op hetgeen door de man feitelijk is betaald of op de man is verhaald;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan [kind III] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 september 2014 op € 100,- per maand;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan [kind I] te betalen bijdrage in levensonderhoud en studie met ingang van [datum in] 2009 op nihil;
bepaalt dat het door de man aan [kind I] teveel betaalde bedrag aan uitkering tot levensonderhoud en studie niet behoeft te worden terugbetaald;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan [kind II] te betalen bijdrage in levensonderhoud en studie met ingang van [datum in] 2010 op nihil;
bepaalt dat het door de man aan [kind II] teveel betaalde bedrag aan uitkering tot levensonderhoud en studie niet behoeft te worden terugbetaald;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2009 tot 1 februari 2012 op hetgeen door de man feitelijk is betaald of op de man is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Husson en Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2014.