BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie); en
- onderdeel 3 van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 10 februari 2014.
2. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk, voor zover het de partneralimentatie en het onderdeel van de vaststellingsovereenkomst aangaande de aflossing en rente van het krediet van partijen betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen:
- dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 500,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- dat de man met ingang van een jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 660,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- dat het onderdeel uit de tussen partijen opgestelde vaststellingsovereenkomst onder punt 3, ziende op de betaling van rente en aflossing van het krediet van partijen, zal worden gewijzigd in € 320,- per maand gedurende 60 maanden.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het namens de vrouw ingediende beroepschrift af te wijzen c.q. ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten, waaronder het door de man te betalen griffierecht en het honorarium van de advocaat.
Vaststellingsovereenkomst en draagkracht van de man
4. De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening wordt gehouden met een bedrag van € 500,- per maand ter zake de maandelijkse aflossing van het krediet van partijen. Zij voert daartoe aan dat op een dergelijke wijze de draagkracht van de man nodeloos wordt verminderd met een bedrag van € 180,- per maand, nu de aflossing en rente van een krediet van € 16.000,- € 320,- per maand bedraagt. Voorts stelt de vrouw dat zij tijdens de zitting in eerste aanleg haar standpunt omtrent de hoogte van de aflossing en rente onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken. Zij voelde zich in een positie gebracht die maakte dat zij de vaststellingsovereenkomst moest tekenen. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man de kredietfaciliteit heeft verhoogd door opnamen te doen voor eigen rekening na de peildatum. De maandelijkse betalingen over dat gedeelte dienen dan ook voor rekening van de man te komen, aldus de vrouw. De vrouw wenst dan ook de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst aan te passen, in die zin dat voor de vaststelling van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met een aflossing van € 320,- per maand gedurende een periode van zestig maanden. Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat zij zich ernstig onder druk voelde gesteld bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst. Het te verdelen bedrag bedroeg immers € 16.000,-, waarvan de rente en aflossing twee procent, € 320,- per maand, bedraagt.
5. De man stelt dat partijen gehouden zijn aan de afspraken zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst en dat deze niet kan worden vernietigd. Volgens hem is niet gesteld noch gebleken dat de gebondenheid van de vrouw aan deze afspraken gelet op de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ter zitting heeft de man aangevoerd dat uit niets is gebleken dat de vrouw zich onder druk voelde gesteld. De afspraak over de aflossing op het krediet en de rentebetaling daarover betreft een element van de boedelscheiding. Hij moest in staat zijn in totaal € 500,- ten aanzien van dit krediet te betalen en dit in mindering te brengen op zijn draagkracht. De man stelt anders de vaststellingsovereenkomst niet te hebben ondertekend.
6. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die moeten leiden tot vernietiging (van onderdeel 3) van de vaststellingsovereenkomst. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat sprake is van een wilsgebrek als bedoeld in artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw heeft enkel aangevoerd dat zij zich ernstig onder druk voelde gesteld bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst ter zitting in eerste aanleg. Dat zij een dergelijke druk heeft gevoeld, blijkt echter uit niets. Een enkele stelling daartoe is onvoldoende. Daarbij komt dat de vrouw ter zitting in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door een advocaat, dezelfde advocaat die haar thans in hoger beroep vertegenwoordigt en dat deze advocaat bij de zitting waar de afspraken zijn gemaakt, aanwezig is geweest met de vrouw.
7. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd de partneralimentatie vast te stellen na ommekomst van het gedurende een jaar in aftrek brengen van de advocaatkosten op de draagkracht van de man. Zij verzoekt dan ook te bepalen dat de draagkracht van de man na een periode van een jaar zal stijgen met het bruto equivalent van € 114,- per maand.
8. De man stelt dat zijn draagkracht na een jaar volledig anders zou kunnen zijn en dat hij wellicht, ondanks het wegvallen van advocaatkosten, geen draagkracht zal hebben om meer alimentatie te betalen. Daarbij komt dat hij, door het instellen van het beroep van de vrouw, genoodzaakt is om nog meer advocaatkosten te maken. Volgens hem is het hoger beroep slechts ingesteld om de voorlopige voorzieningen zo lang mogelijk door te laten lopen.
9. Het hof overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6 is overwogen, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man, evenals de rechtbank heeft gedaan, uitgaan van de aflossing schulden van € 500,- per maand.
10. Voorts acht het hof het, evenals de rechtbank, redelijk om gedurende ten hoogste een jaar rekening te houden met een maandelijkse last van € 114,- aan advocaatkosten. Gelet hierop heeft het hof de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw berekend, ingaande
30 juni 2015. Het hof heeft daarbij de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergeleken. Het hof is van oordeel dat een partneralimentatie vanaf
30 juni 2015 van € 334,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. Dit leidt in zoverre tot een vernietiging van de bestreden beschikking.
11. Nu de man slechts draagkracht heeft om voor een bedrag van respectievelijk € 219,- en € 334,- bruto per maand bij te dragen in de behoefte van de vrouw, kan de klacht van de vrouw over de hoogte van haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, die volgens haar hoger zou zijn dan de door de rechtbank vastgestelde € 700,- bruto per maand, buiten beschouwing blijven. Dit zal immers niet tot een ander oordeel leiden.
12. De man stelt dat het hoger beroep uitsluitend tot doel had het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking te vertragen en op deze wijze hem financieel nadeel te bezorgen. De aangevoerde grieven kunnen immers niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
13. Het hof ziet geen reden, zoals door de man is verzocht, om de vrouw te veroordelen in de proceskosten en zal het verzoek derhalve afwijzen. Anders dan door de man is gesteld, is het hof niet gebleken van nodeloos procederen door de vrouw.
14. Mitsdien beslist het hof als volgt.