In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Algerije in 1970, was ongewenst verklaard en verbleef desondanks in Nederland. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. De zaak kwam voort uit een eerdere veroordeling waarbij de verdachte was gestraft voor het illegaal verblijf in Nederland, terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat de verdachte herhaaldelijk werd vervolgd voor soortgelijke feiten. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte onvoldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting en niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit het terugkeerbesluit. Het hof concludeerde dat de verdachte niet had aangetoond dat hij zijn identiteit had willen vaststellen of dat hij adequate pogingen had ondernomen om Nederland op legale wijze te verlaten.
De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte, door zijn gedrag, het Nederlandse vreemdelingenbeleid had doorkruist en de openbare orde had geschonden. De verdachte had een strafblad waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat het hof in zijn overwegingen meenam bij de strafoplegging. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest, en het hof verklaarde dat de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf.