ECLI:NL:GHDHA:2014:4675

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.137.614/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Stollenwerck
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot partiële vernietiging van echtscheidingsconvenant en dwaling in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot partiële vernietiging van een echtscheidingsconvenant. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin de echtscheiding was uitgesproken en een convenant was goedgekeurd. De man stelde dat hij benadeeld was door de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden waren opgesteld door de notaris, en dat er sprake was van dwaling en misbruik van omstandigheden. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de vordering van de man betwist en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, met uitsluiting van iedere gemeenschap. De man heeft aangevoerd dat de vrouw ten onrechte een schuld van € 110.000,- als privéschuld aan hem heeft toegedeeld, terwijl dit een gemeenschapsschuld betreft. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een onjuiste waardering van de goederen en schulden, en dat de man zijn beroep op dwaling niet heeft kunnen onderbouwen. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat het echtscheidingsconvenant vernietigbaar is op grond van dwaling, omdat de notaris niet de juiste informatie heeft verstrekt aan beide partijen.

De uitspraak leidt tot de vernietiging van het echtscheidingsconvenant voor wat betreft de bepaling over de betaling van € 110.000,- door de man aan de vrouw. Het hof heeft bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 20.358,20 dient te betalen, en dat zij tevens het bedrag van € 4.335,12, dat zij heeft ontvangen uit hoofde van pensioenrechten, aan de man moet terugbetalen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Kamminga, Stollenwerck en Mulder, en is openbaar uitgesproken op 18 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 juni 2014
Zaaknummer : 200.137.614/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-169
Zaaknummer rechtbank : C/09/434659
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Zeilstra te Purmerend,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.J. Pieters te Leiden.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 20 november 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 augustus 2013 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 17 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 3 december 2013 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 11 april 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter terechtzitting een pleitnota overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen, met elkaar gehuwd op [trouwdatum] te [gemeente] , de echtscheiding uitgesproken. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad, de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het (in fotokopie) aan de beschikking gehechte convenant, opgenomen. Bepaald is dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de vernietiging van het echtscheidingsconvenant en als gevolg daarvan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en een nieuwe verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
1a. primair: te verklaren voor recht dat het echtscheidingsconvenant door benadeling van de man voor meer dan één vierde wegens dwaling tot stand is gekomen en artikel 3 van het echtscheidingsconvenant op deze grond te vernietigen;
1b. subsidiair: te verklaren voor recht dat het echtscheidingsconvenant door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en artikel 3 van het echtscheidingsconvenant op deze grond te vernietigen;
1c. meer subsidiair: artikel 3 van het echtscheidingsconvenant op grond van de redelijkheid en billijkheid te vernietigen;
2a. primair: over te gaan tot verdeling van de goederen en schulden van partijen conform zijn voorstel onder 4.15, althans op zodanige wijze als het hof vermeent te behoren;
2b. subsidiair: de vrouw te veroordelen om met hem over te gaan tot een nieuwe verdeling van de goederen en schulden, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden zullen plaatsvinden, alsmede met benoeming van een onzijdig persoon om de vrouw te vertegenwoordigen bij het niet-verschijnen voor de benoemde notaris dan wel bij weigering om aan de werkzaamheden van de verdeling mee te werken, over te gaan tot verdeling van de schulden van partijen conform het voorstel van de vrouw onder 4.15;
3te bepalen dat de vrouw uit hoofde voormeld aan hem dient te voldoen een bedrag van € 4.335,12, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 maart 2013 tot de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door het hof te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening;
4de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans in de kosten van deze procedure;
5één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3. De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep dan wel grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit/deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
4. Vaststaat dat partijen onder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap met een periodiek verrekenbeding. De huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld door notaris [notaris] . Eveneens staat vast dat partijen per peildatum de voormalige echtelijke woning in gemeenschappelijk eigendom hadden, waarvan de getaxeerde waarde € 325.000,- bedroeg. Voorts staat vast dat de openstaande hypothecaire schuld per peildatum € 400.000,- bedroeg. In verband met de financiering van de verkrijging en verbouwing van de woning die partijen gezamenlijk hebben gekocht heeft de vrouw ten laste van haar vermogen € 110.000,- meer voldaan dan de man. Partijen hebben naar aanleiding daarvan op 1 april 2008 ten kantore van [notaris] een aanvullende “notariële akte” van huwelijkse voorwaarden ondertekend. Partijen hebben op 20 december 2012 ten kantore en onder leiding van notaris [notaris] een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarbij partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Bij genoemde aanvullende “akte” van 1 april 2008 zijn partijen het volgende overeengekomen:
“Bij vervreemding van de woning [adres] te [woonplaats] en bij het einde van het huwelijk heeft ondergetekende [geïntimeerde] recht op teruggave van gemeld bedrag van € 110.000,-, welk bedrag eerst aan ondergetekende zal toekomen, waarna de waarde van de woning (verminderd met de daarop rustende schulden, welke zijn aangegaan ter verkrijging en gezamenlijk zijn ieder voor de helft) aan ieder van hen voor de helft toekomt”.
5. Kort gezegd houdt het partijen verdeeld of de man al dan niet de volledige inbreng van de vrouw van € 110.000,- aan haar dient te vergoeden op grond van de aanvullende “notariële akte” dan wel slechts de helft daarvan, € 55.000,-. In artikel 2 van het convenant is de onverdeelde helft van de man in de woning toebedeeld aan de vrouw, uitgaande van een onderwaarde van de woning van € 75.000,-, zodat de vrouw daardoor onderbedeeld is voor een bedrag van € 37.500,-. Tengevolge van deze onderbedeling dient de man derhalve aan de vrouw te betalen € 37.5000,-.
In artikel 3 van het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald dat de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen van partijen van in totaal € 150.716,41 zullen worden toegedeeld aan de vrouw (artikel 3.4.2 van het echtscheidingsconvenant). Dit brengt mee dat het deel van de de man daarin aan de vrouw toekomt, zijnde de helft: € 75.358,-. Daarnaast hebben partijen – ter zake de afwikkeling van (artikel 4) van de huwelijkse voorwaarden – in het echtscheidingsconvenant opgenomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 16.500,- zal vergoeden (artikel 3.5.1 van het echtscheidingsconvenant). Totaal bedrag dat de man dusdoende aan de vrouw dient te voldoen is € 91.858,- te vermeerderen met de afgesproken rente.
6. De man stelt dat artikel 3 van het convenant vernietigbaar is, primair wegens benadeling van hem voor meer dan één vierde (artikel 3:196 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), subsidiair op grond van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW), meer subsidiair doet hij een beroep op de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de vernietiging van het convenant heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de vrouw de schuld van € 110.000,- ten onrechte als privéschuld heeft toegedeeld aan hem, terwijl hem achteraf is gebleken dat die schuld een gemeenschapsschuld betreft. Als gevolg hiervan stelt de man dat hij op dit punt niet juist is voorgelicht door de notaris en dat hij derhalve is benadeeld, in die zin dat hij – uitgaande van de juiste waarde van de (gehele) gemeenschap – als deelgenoot in totaal minder toegedeeld heeft gekregen dan waarop hij recht heeft en voor meer dan één vierde is benadeeld, zodat in zoverre sprake is van dwaling als bedoeld in artikel 3:196 lid 4 BW.
Indien het hof meent dat van dwaling geen sprake is ten aanzien van de gemeenschapsschuld, dan stelt de man zich op het standpunt dat het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW, nu de vrouw wist of moest begrijpen dat de man door bijzondere omstandigheden – zoals de door de vrouw en de notaris van de vrouw voorgewende tijdsdruk en de afhankelijkheid en onervarenheid van de man op dit punt – werd bewogen tot het sluiten van het echtscheidingsconvenant, terwijl de vrouw wist of moest begrijpen dat zij de man daarvan – gelet op voornoemde omstandigheden – had behoren te weerhouden. Meer subsidiair stelt de man dat het echtscheidingsconvenant, althans artikel 3 van dat convenant, op grond van de redelijkheid en billijkheid niet in stand kan blijven.
7. Onder verwijzing naar de vaststelling van de feiten die de man zelf heeft opgesomd stelt de vrouw dat er tussen partijen geen enkel geschil is over de waarde van de goederen en schulden die tot de gemeenschap behoren. Er is tussen partijen geen geschil over de hoogte van de gezamenlijke spaargelden, de waarde van de woning, de hoogte van de hypothecaire geldlening en de vordering die de vrouw op de man heeft bij het einde van het huwelijk. Aangezien de man zich uiteindelijk niet kan verenigen met de overbedelingsvergoeding valt deze naar de mening van de vrouw niet te rangschikken onder de in artikel 3:196 lid 1 BW genoemde goederen en schulden. De vrouw stelt dat een beroep op artikel 3:196 BW kan slagen als er sprake is van een onjuiste waardering maar volgens haar is daarvan geen sprake.
De vrouw stelt dat er geen sprake is van een vergoedingsrecht maar van een overeenkomst tussen partijen, namelijk een vordering van de vrouw op de man bij het einde van het huwelijk, die is vastgesteld als een huwelijkse voorwaarde. In de huwelijkse voorwaarden staat nergens dat de vordering van de vrouw van € 110.000,- is gekoppeld aan een eventuele waardedaling van de echtelijke woning. De vrouw heeft derhalve ook in geval van onderwaarde als thans aan de orde een duidelijke vordering op de man van € 110.000,- welke eerst betaald dient te worden. In zijn mail van 11 december 2012 en van 11 februari 2013 geeft de man zelf aan dat de afspraken hem helder zijn en dat de eerste € 110.000,- voor de vrouw is, aldus de vrouw. De vrouw betwist dat sprake is geweest van tijdsdruk. Eveneens betwist de vrouw dat de man essentiële informatie door de notaris is onthouden. De aanvullende rechtsgronden van de man, misbruik van omstandigheden en redelijkheid en billijkheid zijn door hem niet of nauwelijks gemotiveerd.
8. Het hof oordeelt als volgt. Het hof deelt de stelling van de vrouw dat een beroep op artikel 3:196 BW enkel kan slagen als er sprake is van een onjuiste waardering. Daarvan is naar het oordeel van het hof in casu geen sprake. Over de waarden van de bezittingen en schulden van de eenvoudige gemeenschap zijn partijen het eens. Aangezien partijen de echtelijke woning samen hebben gekocht en die woning een eenvoudige gemeenschap vormt, is ieder der partijen voor de helft eigenaar van die woning. Met het vermogen van € 110.000,- dat de vrouw heeft ingebracht, heeft zij, gezien het vorenstaande, haar eigen aandeel voldaan (€ 55.000,-) en een deel van het aandeel van de man (eveneens € 55.000,-). Ter zitting van het hof is vast komen te staan dat de “aanvullende akte” van 1 april 2008 in het geheel geen rechtsgeldige akte van huwelijkse voorwaarden is. De destijds voor het staande huwelijk maken van huwelijkse voorwaarden vereiste goedkeuring van de rechtbank is niet verzocht en dus niet verkregen en het is geen notariële akte. Naar het oordeel van het hof is sprake van een niet in de vorm van huwelijkse voorwaarden gesloten overeenkomst tussen partijen ter zake van het vergoedingsrecht van de vrouw.
9. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in ieder geval haar aandeel in de woning uit eigen middelen gefinancierd met een bedrag van € 55.000,- en zou zij bij verkoop uit de opbrengst deze investering uit de overwaarde terug betaald dienen te krijgen. De woning is echter toegedeeld aan de vrouw die de daarop rustende hypothecaire schulden geheel voor haar rekening heeft genomen. Het aandeel van de man in de woning – de helft – is aan de vrouw geleverd. Per saldo heeft de vrouw destijds zowel haar aandeel in de verkrijging als het aandeel van de man in de verkrijging betaald, zodat zij uit dien hoofde een vergoedingsvordering jegens de man heeft. Naar het oordeel van het hof is in zoverre sprake van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW nu het convenant (in navolging van het in dit opzicht eveneens onjuiste uitgangspunt vervat in de akte van 1 april 2008) bepaalt dat de man € 110.000,- aan de vrouw verschuldigd is terwijl de investering door de vrouw in het goed van de man – de helft van de woning – slechts € 55.000,- bedroeg. Dat de vrouw vorderingen heeft laten vallen, zoals door haar gesteld, doet daar niet aan af. Het hof merkt daarbij op dat de € 55.000,- van de vrouw voor wat betreft haar aandeel niet “verdwenen” is, maar daarin bestaat dat haar deel van de restschuld ter zake van de woning € 55.000,- lager is dan zonder haar inbreng het geval zou zijn geweest. In die zin heeft de vrouw het bedrag “teruggekregen”.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de notaris het vorenstaande niet heeft gezien/besproken en de mogelijke voor- en nadelen van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet met partijen heeft besproken. Hierdoor hebben beide partijen naar het oordeel van het hof gedwaald.
10. Het vorenstaande leidt er toe dat het echtscheidingsconvenant, dat in dit opzicht voortborduurt op de overeenkomst die partijen op 1 april 2008 hebben gesloten, op grond van het bepaalde in artikel 6:228 BW vernietigbaar is en dat als gevolg daarvan artikel 3.4.6 van het tussen partijen op 20 december 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant dient te worden vernietigd. Het hof weegt daarbij mee dat beide partijen niet de bedoeling hebben (gehad) om het gehele echtscheidingsconvenant te vernietigen, zodat het convenant voor het overige in stand kan blijven. Hieruit volgt dat de man in het kader van de verrekening recht heeft op een bedrag van de vrouw van € 20.358,20, te weten de helft van het gezamenlijke banksaldo van € 75.358,20 minus de investering die de vrouw voor de man heeft gedaan van € 55.000,-. Het hof merkt daarbij op dat aan een en ander niet afdoet dat in artikel 3.5.1 gerept wordt van een vaststellingsovereenkomst, nu ten aanzien van de bedragen en de berekening van de vorderingen van partijen op elkaar in het geheel geen sprake is van een onzekerheid c.q. geschil omtrent de te hanteren bedragen. Er is echter sprake van een misvatting bij beide partijen ten aanzien van hetgeen zij als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd. Dat rechtvaardigt vernietiging.
11. Vaststaat dat de vrouw in september 2012 op haar rekening een bedrag van € 4.335,12 heeft ontvangen uit hoofde van de afkoop van aan de man toekomende pensioenrechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw de bevoegdheid tot verrekening toekwam omdat de man op grond van het echtscheidingsconvenant een schuld heeft aan de vrouw. Om die reden is het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van voormeld bedrag, afgewezen.
Nu de vrouw echter als gevolg van het vorenstaande een schuld aan de man heeft, is het verzoek van de man, om de vrouw te veroordelen het bedrag van € 4.335,12 alsnog aan hem te betalen, voor toewijzing vatbaar.
12. Het hof ziet geen reden om, zoals beide partijen hebben verzocht, de man dan wel de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, en zal die verzoeken derhalve afwijzen. Het hof zal die kosten, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13. Dit alles leidt tot de volgende beslissing

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt het op 20 december 2012 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant voor wat betreft het bepaalde in artikel 3.4.6 van dat convenant en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant aan de man dient te betalen een bedrag van € 20.358,20;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling van het bedrag van 4.335,12 van de aan de man toekomende pensioenrechten;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Stollenwerck en Mulder, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2014.